De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAnne Dieu-le-Veut.
| |
[pagina 247]
| |
Het leed dan ook niet lang, of twee ruiters verschenen en hielden voor de herberg stil. De gravin Anne ontstelde hevig, toen zij in de twee kavalieren haar vader en den markies d'Ambrelle herkende. Het gevoel dat zich van haar meester maakte, was echter gemengd; zij vreesde de tegenwoordigheid van dien strengen man, en tevens tintelde er een straaltje geluk in haar hart, omdat zij een vader, dien zij zoo diep miskende, nog eens zien mocht. Het gebeurde met de oude moeder van Lorenzillo had ook bij haar de kinderlijke liefde, welke zoo lang sluimerde, wakker geschud. Wat zou het gevolg van de ontmoeting zijn? Zij wist het niet; maar zij zou vastberaden wachten, zooals dit overigens met haar zoo mannelijk karakter overeenkwam. De onzekerheid van toestand duurde echter zeer kort, want toen de deur driftig opengeworpen was, snelde de oude edelman met uitgespreide armen binnen, en riep diep ontroerd uit: ‘Anne, mijn kind, mijn kind!’ Onder den uitroep: ‘Vader, vader!’ vloog de gravin den grijsaard in de armen; beiden klemden elkander vast en weenden; zij gaven zich wederkeerig, zonder verklaring, zonder uitlegging, den kus van vrede en verzoening. De markies d'Ambrelle bleef aan de deur staan en schouwde diep bewogen op vader en dochter, die elkander na tien jaar afwezigheid, voor het eerst weer terugzagen, en door een enkelen kus ook tien jaar gramschap en onmin uitwischten. ‘Anne, kindlief, wat heb ik veel geleden!’ nokte de vader. ‘Vergeef het me, vader! Ik ben gelukkig u nog eens weêr te zien!’ was het ontroerde antwoord. ‘Ik ken uwe geschiedenis, uwe zwerftochten; ik wil niets onderzoeken, alles is u vergeven. Ik ben met een denkbeeld van strengheid jegens u op reis gegaan, en nu ik u eindelijk gevonden heb, vergeet ik alle schuld, vergeet ik blazoen en afkomst, en wil enkel vader voor u zijn.....’ ‘Ja, dat alles vergeten zij, vader!’ ‘Zeg mij echter, kind, waarom hebt gij het vaderlijk huis verlaten, Anne?’ ‘Laat ook dit punt rusten, vader.’ ‘Neen, als ik ongelijk heb, wil ik schuld bekennen.’ ‘Ik alleen was plichtig, vader; ik had een slecht hoofd, ik verlangde naar avonturen, naar vrijheid en onafhankelijkheid.......’ ‘En ik wilde u dwingen, niet waar, den heiligen naam van moeder te geven aan?...’ ‘En gij wildet mij een huwelijk opleggen...’ onderbrak Anne driftig. ‘De markies d'Ambrelle was u waard!’ zeide de oude edelman op eenen toon, die gekrenkten trots deed blijken. ‘Ja, meer dan waard,’ zeide de jonge vrouw en zij stak, wel wat verlegen, den jongen edelman de hand toe. ‘Vergeef mij, dat ik u zoo dikwijls miskend heb, Henry; geloof mij, het kostte mij telkens moeite dit te doen. Nu weêr hebt gij recht op mijne dankbaarheid; want dank aan u, is mij het geluk gegeven mijn ouden vader nog eens te zien, alvorens voor jaren heen te gaan.’ De markies d'Ambrelle had de hem toegestoken hand gegrepen; hij, de miskende, was diep getroffen! ‘Het is ook slechts om graaf Dieu-le-Veut wederkeerig dat geluk te geven, dat ik hem verwittigd en ook herwaarts vergezeld heb, mevrouw,’ zeide de edelman, met zekere kiesche bijbedoeling. ‘Ik ben er van overtuigd, markies d'Ambrelle,’ voegde zij er met een stillen glimlach bij. ‘Gij zoudt nooit gelukkig geweest zijn met de wispelturige en avonturenzoelcende Anne Dieu-le-Veut. Laat het verledene dood en begraven zijn. Vergeef me, dat ik u in andere omstandigheden niet heb willen herkennen.’ ‘Nu, nu, wij zullen van dit alles later en elders spreken!’ viel de oude edelman in. ‘Wij vertrekken naar een onzer kasteelen in Frankrijk.’ ‘Indien zulks met de plannen van mijnen echtgenoot overeenkomt.........’ onderbrak Anne. Dat spook rees plotseling voor het oog van den ouden edelman op. In de eerste oogenblikken van geluk had hij aan den zeeroover, hem zoo indrukwekkend door Dorica afgeschilderd, niet gedacht. ‘Uw echtgenoot?’ herhaalde graaf Raoul onthutst. ‘Ja, mijn huwelijk werd op Tortuga door den pater Jesuiet CharlevoixGa naar voetnoot(1) ingezegend.’ ‘En dat zonder mijne toestemming,’ liet de vader er streng op volgen. ‘Ook dat, vader, moet gij uwer dochter vergeven!’ ‘Ja, maar gij zult toch dien onwaardige moeten verlaten, Anne! Men weet wie hij is; vogelvrij verklaarde door Spanje, zijn al de drossaarts en baljuws van deze landen op dit oogenblik te been, om de hand op hem te leggen. Binnen een uur zullen zij hier zijn, om hunnen buit in triomf naar Brussel en verder naar Madrid over te voeren!’ ‘Mijn echtgenoot is een man, veroordeeld door diegenen welke hij bestrijdt, door die welke hem benijden; hij is echter een dapper zeeman, met wien ik lief en leed heb gedeeld en dien ik zeker in dezen hachelijken toestand niet verlaten zou.’ ‘Maar de gevangenis en de vernedering worden zijn deel, en uw naam zal mot den zijne geschandvlekt worden!’ ‘Zijn naam is de mijne.’ ‘Ongelukkig kind! Altijd nog eigenzinnig!’ ‘Men heeft overigens de hand nog niet op hem gelegd! Neen, neen, men houdt Lorenzillo niet aan gelijk een lam!’ riep de jonge vrouw op uitdagenden toon. ‘Men is met twintig!’ ‘Wij zijn met twee, of liever hij is alleen!’ ‘Hij is daarenboven vergezeld van een schurk, die zich, mijn jager zijnde, in het kasteel aan de gruwelijkste misdaden schuldig maakte, en die zich nu weêr door vergif van eene arme boheemster heeft willen ontslaan!’ ‘Taurel!’ mompelde de jonge vrouw, als tot zich zelve, ‘ja, Taurel is een schurk; doch in de laatste dagen heeft hij ons inderdaad diensten bewezen. Ik begrijp nu echter zijne woorden opzichtens die arme landloopster!.... Ha, hij heeft die ongelukkige willen vermoorden, om te beletten dat zij ons volgen zou!.... Dat is afschuwelijk!’ en de jonge vrouw wendde het hoofd af. ‘En in zoodanig gezelschap zou zich de dochter van graaf Raoul Dieu-le-Veut bevinden?’ riep de vader. ‘Lorenzillo is onplichtig aan de wandaden van den Rooden Duivel; hij weet zelfs niet dat deze bestaan.’ ‘Zeer mogelijk, maar hij zelf heeft meer dan eene misdaad op het geweten.’ ‘Volgens Spanje, ja, volgens de Vereenigde-Republiek, ja, volgens Engeland, ja; maar niet, graaf Raoul, niet volgens de meening van Frankrijk, in wiens dienst mijn echtgenoot sedert I lang getreden is. Graaf Raoul, gij zijt Franschman, en kunt de schitterende diensten niet miskennen, die Lorenzillo aan uw land heeft bewezen!’ ‘En die Zijne Majesteit koning Lodewijk XIV op eene al te welwillende wijze heeft willen erkennen!’ zeide eene mannelijke stem in de opening der deur. Lorenzillo stond op den dorpel; de schoone, krachtvolle gestalte van den jongen man reikte schier tot aan het hoogste der deur. Er lag in dat wezen een mannelijken ernst, eene bewonderenswaardige kalmte, eene overtuiging van bewustheid van macht, gemengd met eene kinderlijke welwillendheid, welke genegenheid tevens ontzag inboezemde en den graaf zelven trof. De man, dien hij voor zich zag, droeg den stempel der onderscheiding. Voorwaar, hij moest iets meer zijn dan de eerste de beste! ‘Vader,’ zeide Anne, ‘ik stel u mijnen echtgenoot voor.’ ‘Uw dienaar, heer graaf Dieu-le-Veut!’ antwoordde de jonge man gul en hoffelijk. De aangesprokene maakte eene tamelijk koele beweging; de binnengetredene scheen er geen acht op te geven, en zich tot den gezantschaps-secretaris wendende, stak hij dezen de hand toe, er bij voegende: ‘Goeden dag, heer markies d'Ambrelle; ik had niet gedacht nog de eer te zullen hebben u te ontmoeten.’ ‘Graaf De Vertigneul.’ De jonge man schudde glimlachend het hoofd. ‘Ik weet niet,’ zeide d'Ambrelle eenigszins verlegen, ‘ik weet niet met welken titel of naam u te benaderen.’ ‘Inderdaad; op het oogenblik van den grooten sprong te wagen,’ antwoordde de piraat gulweg, ‘denk ik geene onbescheidenheid te begaan met voor u beiden een hoekske van het masker, dat mij bedekt, op te lichten, voor u beiden, mijnheeren! want gij zijt Franschen zooals ik: gij beiden sedert eeuwen, ik slechts van voor eenige maanden. Zijne Majesteit de koning heeft mij eigenhandig de naturalisatie-brieven geschonken.’ ‘Hoe?’ riep graaf Raoul. ‘Graaf Dieu-le-Veut schijnt over die hooge onderscheiding verwonderd; doch, zooals gij ziet, oordeelt Zijne Majesteit gansch verschillend over mij dan wel het publiek, dat mij of mijne daden niet in volle waarheid kent.’ ‘In waarheid, mijnheer,’ antwoordde graaf Raoul, ‘die hooge gunst van onzen genadigen koning moet in mijn oog als eene rechtvaardiging gelden.’ ‘Heer graaf Raoul Dieu-!e-Veut, ‘de oudste en fierste edelman van gansch mijn rijk,’ zeide Zijne Majesteit - heer graaf, wilt gij de hand drukken van hem, wien de koning eens de hand toestak en hem noemde: graaf Lorenzillo, majoor in het koninklijke leger en gouverneur van het eiland Lavache?’ De oude man greep de hem toegereikte hand vast; hij staarde dien schoonen, sterken man, die zich als het ware met tooverkracht van zijn gemoed meester maakte, verwonderd in het aangezicht en zeide gansch onthutst: ‘Vergeef mij, ik had u slecht beoordeeld!’ De edelman herwon allengs zijne majesteit, die, het was misschien de eerste openlijke zwakheid van zijn leven, hem een oogenblik verlaten had. ‘Zijne Majesteit noemde u graaf Lorenzillo,’ zeide de oude man, ‘majoor in zijn leger en gouverneur in 's konings West-Indische bezittingen; ik, graaf Raoul Dieu-le-Veut, ik noem u mijn zoon. Kom, omhels mij!’ De omhelzing was innig. Henry d'Ambrelle trad nader, drukte den piraat de hand en wenschte hem geluk met de hooge onderscheiding, hem door den koning toegedacht. ‘Alzoo,’ hervatte graaf Raoul, ‘indien Zijne Majesteit gesproken heeft en u naar zijne West-Indische bezittingen terugzendt, moet de vader zwijgen. Vertrek, zoon, ik geef u en mijne dochter, met den eenen voet in het graf, mijnen zegen!’ en de oude man legde Anne's hand in die van graaf Lorenzillo. ‘Ik dank u, o mijn God! nu, nu kan ik gerust sterven!’ ‘Mag ik opmerken, dat het tijd is aan heengaan te denken?’ wierp de markies d'Ambrelle op; ‘ik moet graaf Lorenzillo aankondigen, dat zijne vervolgers hem op de hielen zitten, en dat wij, ongelukkig genoeg, de groote oorzaak van die nieuwe moeilijkheden zijn.’ ‘Eene lichte moeilijkheid!’ zeide Lorenzillo glimlachend, ‘gevolgen van het tweegevecht met den bessemstok!’ ‘Iets onbeduidends na de vele anderen, die wij reeds beleefd hebben,’ voegde de gravin er bij. ‘Met wat inzicht hebt gij u toch in de Spaansche Nederlanden en op het grondgebied der republiek gewaagd?’ ‘Familieplicht,’ antwoordde Lorenzillo, en bij dat woord dreef er een droevig waas over zijn wezen; want het bloedige drama, waarvan zijne moeder het slachtoffer geworden was, lag daar, in zijne levendige verbeelding, weêr voor hem! Een hevig gedruisch van hoefgetrappel en menschenstemmen liet zich in de straat hooren; de markies verbleekte, de oude man beefde, de graaf en de gravin behielden hunne kalmte. ‘Daar zijn ze!’ stamelde graaf Raoul. ‘Vlucht, vlucht, en God zij met u!’
(Slot volgt.) |
|