- ‘Meester, de schepen zijn talrijk als de schelpdieren op de rots, en er wapperen meer zijden banieren dan er matrozen-mutsen zijn op onze vloot; - daar zijn meer strijders dan er zandkorrels zijn op eene iersche hoeve.
- Knaap, wat daagt daar in de verte vijandigs tegen hen op?
- Meester, ik zie Engelands vaartuigen, die toeschieten als zeevogels, klappende met hunne vleugels.
- En wat ziel gij achter hen?
- Ik zie de winden, onze trouwe makkers, en onze grootouders, de zoute golven........
- Knaap, wat ziet gij nu op den Oceaan?
- Meester, ik zie splinters van spaansche schepen; zij rooken als plaggen, die men brandt in het veld; zijden banieren zie ik dansen op de golven; ik zie kanonnen en matrozen met verbrand gelaat!
- En verder, verder?
- ‘Verder, meester, zie ik de vlag van het zegevierend Engeland, wandelend over de zee, als de zon aan den hemel.’
Deze gebeurtenis, zoo ontzenuwend voor het groote Spanje, is echter te algemeen bekend, dan dat wij er langer bij mogen vertoeven. Een ander feit evenwel, opgeteekend in de ‘Annales du Sauvetage,’ doch voor de meesten bijna onopgemerkt voorbijgegaan, legge hier nogmaals getuigenis af van de ontzettende woede eener door den storm geteisterde zee.
Het stoomschip London verliet op vrijdag den 5 januari 1866 de engelsche haven Plymouth. Kapitein Martin, een zeeman van uitstekende bekwaamheid, voerde er het bevel over; het schip zelf werd zeer geroemd om zijn schoonen en sterken bouw, alsmede om zijn snelle vaart, dewijl zijn laatste reis naar Australië slechts 59 dagen had geduurd.
Op den dag van vertrek waaide er een zachte koelte, doch den tweeden dag daarna werd de wind reeds krachtiger en de zee meer en meer bewogen; des nachts deed een hevige windvlaag zich gevoelen. De kapitein gebood den machinist te stoppen en bevestigde de zeilen aan den mast, om het schip in evenwicht te houden. Den volgenden namiddag verbeterde het weêr een weinig, en langzaam werd de reis voortgezet. Maar die weêrsverandering was van korten duur; met grooter kracht sloeg de wind in het touwwerk, en zweepte de golven op; in den morgen van dinsdag werden verscheidene deelen van mast-, touw- en zeilwerk stukgegeslagen en in zee geworpen; twee uren later viel ook de bramsteng naar beneden en vermeerderde daardoor de ontstane wanorde. Te midden van dat alles bleef kapitein Martin zoo koelbloedig, dat allen hem bewonderden. De wind nam intusschen nog in hevigheid toe en werd storm; toch was er niemand, die eenig gevaar vermoedde.
Een ontzettend groote golf lichtte des namiddags de reddingsboot uit haar omhulsel en slingerde haar over stuurboord in zee. In den morgen van 10 januari zweepte de orkaan de golven zoo hoog op, dat de kapitein de reis niet durfde voortzetten en zijn eersten machinist, den heer Greenhil, het plan mededeelde om naar Plymouth terug te keeren. Slechts een half uur later rukte een andere golf de lifeboat los en wierp haar over bakboord in den oceaan.
Daar de vlagen van den wind en de slagen der bruisende baren van onderscheiden zijden op het stoomschip werkten, werden de passagiers op eene onuitstaanbare wijze heen en weêr geslingerd, hetwelk, gevoegd bij de geleden verliezen, velen voor de toekomst deed vreezen; het gedrag evenwel der scheepslieden en de hooge dunk dien men koesterde van de bekwaamheden des kapiteins, stelden de meesten gerust. Maar met het verdwijnen van den dag werd het gevaar toch grooter en dreigender. Dikke, zwarte wolken, waaruit het water bij stroomen neêrviel, joegen onstuimig door de lucht, en het scheen alsof een geheimzinnige macht hen vereenigen wilde met de grijze, met schuim overdekte torens, zoo hoog beurden de baren zich op. 't ls half-elf; daar nadert een stortzee de stoomboot, spat bulderend tegen een raderkas uiteen, en wreekt zich over die neêrlaag door de schildwacht, die het geweld trotseerde, verre achter zich in de diepte te werpen en zelfs binnen te dringen door de gemaakte bres. De kap, die de machine bedekte, was geheel verbrijzeld. Met inspanning van alle krachten, met een moed en bereidvaardigheid aan het gevaar geëvenredigd, beproefde men het geleden verlies te herstellen. Zeilen, die in reserve lagen, dekkleeden, dekens, alles werd bijeengebracht om de bres te stoppen; maar elke golf, die tegen het vaartuig uiteen spatte, verwijderde in een oogenblik wederom wat met de grootste moeite was vastgehecht. Binnen het tijdsverloop van tien minuten had het water de fornuizen bereikt en dwong den machinist de machinekamer te verlaten, daar het reeds zijn onderlijf bereikte. Greenhil klom op 't dek en verwittigde den kapitein, dat het vuur was uitgedoofd. Kalm antwoordde deze: ‘Het verwondert mij niet, het was te verwachten.’
Het schip was niet meer dan een zeedrift. Men wilde de kap behouden en maakte daarom het groote marszeil aan den mast vast; doch pas was men daarmede gereed, of een rukwind scheurde met krachtigen stoot het zeil aan stukken, voerde de lappen als in triomf voor zich uit in het onmeetlijk ruim en liet niets achter dan een stukje van het zeil, waarop de boot geheel den nacht het evenwicht bewaarde. Passagiers en scheepslieden van allen rang en staat wedieverden toen in het hanteeren der pompen, doch tevergeefs; het instroomend water hield de overhand over ‘tgeen werd uitgeworpen; zee en stormwind namen toe in woede, ontzettende watermassa's overspatt’ en telkens, en telkens opnieuw, het ontredderde schip, totdat het eindelijk niet meer aan de golvende beweging der baren beantwoordde, en al moeilijker en trager zich begon te bewegen. Eindelijk nog, 't was 4 uren in den morgen van 11 januari, werden vier poortgaten in het achterste gedeelte van het schip door een enkelen golfslag verbrijzeld, en stroomde ook daar de zee naar binnen. Toen werden alle krachtsinspanningen, hoe en waar ook besteed, geheel doelloos, en op somberen toon verklaarde de kapitein aan de rampgenooten door schrik verlamd, dat het einde nabij en van menschen niets meer te hopen was. Eene plechtige stilte volgde op deze aankondiging des doods. Tranen lekten uit veler oogen, vertwijfeling teekende sommiger gelaat, maar geen enkele wanhoopskreet werd er geslaakt; vol onderwerping boog men het hoofd en berustte in des Heeren wil. - Gedurende 24 uren hadden twee geestelijken allen voorbereid op het zoo pas aangekondigd lot.
De tijd om de sloepen uit te zetten was genaderd, het schip begon te zinken. De kleinste der twee overgebleven booten wordt in zee gelaten, vijf personen dalen er in af, doch pas de woeste baren rakend, wordt zij weggeslingerd over de bruisende vlakte en worstelen de bootsluî tegen de dood. Zij werden echter gered, dewijl het schip niet meer voorwaarts gleed. De groote sloep is aan de beurt en dobbert reeds op de golven, maar dit laatste redmiddel schijnt zoo onzeker, dat vijf der passagiers het ongelukkig toevluchtsoord verkiezen, door 't zinkende schip hun nog geboden, boven de gevaarlijke kansen in het kleine vaartuig.
De koelbloedige onversaagdheid, kapitein Martin zoo geheel eigen, verliet hem ook niet in de ure des gevaars. ‘Mijnheer,’ sprak hij tot den machinist, ‘in de sloep bestaat weinig kans op behoud, in het schip volstrekt geene meer. Gij hebt uwen plicht vervuld, ik moet hier blijven; ga scheep met de weinige personen die de sloep kan bevatten, en voer daar het bevel.’ Greenhil gehoorzaamde en 18 personen met hem verlieten het stoomschip; slechts eenige beschuiten namen zij mede, doch geen teug waters.
Nauwelijks was de sloep buiten het zog van het groote vaartuig, op welks achtersteven een vijftigtal personen zich had geschaard om den vertrekkenden een eeuwig vaarwel toe te roepen, of een waterhoos stort zich op die ongelukkigen neêr en slingert de vijftig met zich mede in de diepte der zee. Langzaam beurde zich de London nogmaals uit de golven op, doch voor de laatste maal; een oogenblik later verborg zij haar achtersteven in het water, verhief den boeg steil in de hoogte, en verdween toen in den afgrond
Na een verschrikkelijken nacht, en vele bange uren van den volgenden dag, werden de 19 personen der sloep door den italiaanschen driemaster Marianopel ontdekt, liefdevol opgenomen en verzorgd, doch ontkwamen ook daar slechts ter nauwernood aan het dreigendst gevaar.
Vragen wij nu ons zelven met Hildebrand af: ‘Die wind, die ontzettende wind! vanwaar komt hij, werwaarts gaat hij henen?’ Wij ontvangen geen antwoord. ‘Hoog, hoog boven de aarde,’ zoo vervolgt de schrijver, ‘om de lenden der bergen worstelt, woelt en geeselt hij; door de rotsspleten en spelonken waart hij rond met snerpend geloei; in den diepen afgrond bromt hij; in de eenzame woestijn, waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; door de wildernis wandelt hij om met luidruchtig geweld; - de onmetelijke zee - is hij niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzaglijke speelgenoot, haar woedende bestrijder?’ - Ja, wij weten het en benijden den auteur, die zoo juist deze verschrikkelijke werkkracht beschreef; maar de vraag: ‘vanwaar komt hij, werwaarts gaat hij henen?’ blijft immer zich opdringen aan onzen leergierigen geest. Ondervragen wij nu de wetenschap.
Halley en na hem Hadley hebben het eerst de grondslagen gelegd voor een gezonde theorie van den wind, tot eindelijk de Berlijnsche hoogleeraar Dove de oplossing van het vraagstuk een grooten stap voorwaarts bracht door het opstellen eener leer, die van vele omstandigheden een zeer gereede uitlegging geeft. Het voorname punt, waar alles op neêrkomt, is: de verwarming der lucht door de zon en de wentelende beweging onzer aarde.
(Wordt vervolgd.)