Laurens boog zich over het lijk zijner moeder; hij drukte zijne lippen op het bebloedde wezen, dronk als het ware het bloed der dierbare, en die man, welke zooveel menschen in zijn leven had neêrgeslagen, zooveel lijken onverschillig was voorbij gegaan, wiens voet zoo dikwijls in den strijd in het bloed was uitgeslibberd - die man was nu bleek van aandoening, en tranen gudsten uit zijne mannelijke oogen.
Nog een kus - nog een - nog een, en dan sprong hij de deur uit, welke hij open liet, en verdween op den wal, op het oogenblik, dat de schout met zijne dienders voor het huis der vermoorde weduwe stil hield. Het huilend volk volgde den overheidspersoon op zekeren afstand en bleef hijgend van nieuwsgierigheid op een twintigtal stappen van de dour staan.
Men hoopte nu den vreeselijken zeeroover geboeid te zien wegvoeren; het bliksemsnel tooneel, waarvan men een oogenblik te voren getuige was geweest, was wel geschikt om aan dien Laurens de Graaff een nog meer duivelsch karakter te geven, en de belangstelling in hem te verhoogen.
De pastoor had gelijk gehad: de woede was gestild; het bloed had de schurken met doodschrik geslagen; de plichtige opruiers waren niet meer daar, zoo min als die, welke de weduwe het hoofd insloegen of haar onder den voet vertrappelden.
De blonde man bereikte onbekend de schuit; het was reeds donker; moedeloos liet hij zich op de bank neêrzakken, de roeiers grepen de riemen en snel doorkliefde de kleine boot het water, om weldra op de grachten buiten de stad te verdwijnen.
Op een uur afstand van de stad, in de kamer eener herberg aan den weg, vinden wij den stouten blonden man terug en wel in gezelschap van zijne vrouw, Anne Dieu-le-Veut, in reisgewaad.
Hoewel zij alleen waren in de kamer, spraken de twee personen fluisterend en daarenboven spaansch, gewis om geene onbescheiden ooren met hunne geheimen bekend te maken.
Over beider gelaat lag een diepe trek van mismoedigheid verspreid; in Laurens vooral was niets meer van die vroegere stoutheid en vermetelheid, van die kalmte in de grootste gevaren op te merken, welke zijne vrouw steeds bewonderd had.
Hij was nu gebroken onder het gewicht van het lijden, en zelfs de gedachte aan zijne toekomst, welke zoo schitterend was als een dageraad in den zomer, kon hem niet opbeuren; de dood zijner moeder had hem diep getroffen.
‘God heeft mij gestraft,’ zeide hij, ‘omdat ik haar zoolang vergeten had; hij heeft mij nu het herdenken aan haar met bloedige letteren in de herinnering gedrukt. Arme vrouw! Zij zoo nederig groot, zoo heilig in haren eenvoud!’
‘Wees gelukkig, Lorenzillo, dat gij haar nog eens hebt mogen zien!’ liet er de jonge vrouw op volgen.
‘Ja, maar dat weêrzien kostte haar den dood!’
‘Zij hield niet aan het leven, zeide zij; zij verlangde immers heen te gaan.’
‘Dat is waar!’ antwoordde de woeste kaper mijmerend. ‘Gij kunt niet begrijpen, Anne, hoe week mijn gemoed werd, toen ik al die herinneringen der jeugd weêrzag, hoe ontroerd ik was die nederige vrouw voor mij te zien, die, op de wereldzee rondzwalkend, het oog op één punt, op den Hemel, gevestigd houdt. Ik meende, dwaaskop die ik was, met fierheid al de grootheid, welke ik was machtig geworden, voor haar ten toon te spreiden, en zij, integendeel, antwoordde mij: ‘Laurens, bidt gij ieder avond nog op uw knieën?’
Anne Dieu-le-Veut zat met strakken blik op het tafelblad te staren.
‘Anne, gij ook, gij moet u zelve verzoenen met uw vader.....’ zeide Lorenzillo. ‘Daarna zullen wij heengaan, naar onze bestemming, en nieuwe avonturen te gemoet gaan.’
De kaper trad met gebogen hoofd door het vertrek, stond plotseling voor zijne vrouw stil en sprak:
‘En indien wij eens dat leven vaarwel zeiden, Anne? Indien wij titel en adelbrieven aan den koning van Frankrijk terugzonden? Zij werden toch maar in bloed en puin gewonnen, en, 't moge dan ook al oorlog heeten, aan het woord “heldendaad” kleeft nog meest altijd het onrecht.’
De gravin raakte met den top des wijsvingers den op de tafel gestorten wijn aan en maakte, in gedachten verzonken, hiëroglyphen op het tafelblad.
‘Ik bewonder in mijne moeder die rust, die kalmte, die hemelsche onverschilligheid voor het aardsche en haar onmetelijk vertrouwen in de toekomst. En toch was haar leven niet zonder gevaren! Met wat al moeilijkheden moet zij te kampen hebben gehad! Wat al fijn gevoel en scherp doorzicht was ernoodig, om jarenlang als het ware de klok te zijn, die de geloovigen opriep om te komen bidden! De metalen klok was door de protestantsche onverdraagzaamheid verboden; mijne moeder ging heimelijk van huis tot huis, van persoon tot persoon, om hen toe te fluisteren: “dezen avond, dezen nacht, morgen of later bidt men hier, bidt men ginder!” Eindelijk viel zij als martelares van haar geloof, van hare hoop, van hare liefde.’
Anne Dieu-le-Veut, het wispelturige kind dat wij hebben leeren kennen, begreep het verhevene karakter van die vrouw; het griefde haar dat zij niet dáár geweest was, om haar te zien, haar een woord van bemoediging toe te spreken, haar tegen het opgeruide grauw te verdedigen!
‘Dat was,’ zeide zij, ‘de grootheid uwer moeder, Lorenzillo; doch tot dergelijke verdoken grootheid zijn wij niet in staat. Ieder volgt zijne roeping; de onze ligt niet hier, maar ginder.’
‘Gij hebt misschien gelijk.’
‘Het is nu daarenboven geen oogenblik om in een zoo gewichtig punt eene beslissing te nemen; het is onmogelijk thans onpartijdig te oordeelen.’
‘Gij hebt andermaal gelijk. Ik zal echter naar het huis mijner moeder terugkeeren, doch ditmaal goed vermomd. Ik wil moeders begrafenis bijwonen, den goeden pastoor voor al zijne zorgen bedanken en de kosten van hare ter aarde bestelling voldoen. En dan..... ja, dan wil ik aan den voet van den grijsaard neêrknielen en doen wat ik deed, toen ik nog een kind was. Hij toch hoorde mijne kinderzonden, hij zal ook die hooren van mijne mannelijke jaren..... Ik wil, ja, ik wil een beter mensch worden.’
Die twee wilde kinderen hadden voorwaar, misschien zonder het zelf te weten, een goed hart!