in mijn leven gespeeld......’ morde Laurons eenigzins verlegen.
‘Ik weet het, Laurens; ik weet dat gij door honderde gevaren heen in de samenleving naar boven zijt geklommen, maar voor mij ligt de groote waarde van dit alles in de vraag, of de weg daarheen de eerlijke weg was? Gij zegt mij, dat gij nooit van dien weg zijt afgeweken. Welnu, dat gij een eerlijke jongen gebleven zijt, is in mijn oog de grootste roem, de schoonste titel, de rijkste schat,’ en bij die woorden drukte zij de hand van haar zoon.
Deze kreeg het inderdaad wel wat warm; die arme vrouw zag met onverschilligheid neêr op al de eer, op al den roem, dien haar zoon met zooveel moeite en gevaren had weten te bekomen. Zij bekommerde er zich niet om; zij vroeg enkel: ‘Hebt gij al die grootheid eerlijk verkregen?’
Indien zij eens te weten kwame door welk een zee van bloed, door welke woestijn van rookende puinen, over welken stapel van lijken heen haar zoon die aardsche schatten was meester geworden!
Gelukkig voor haar wist zij er niets van!
‘Streelt het dan ook uwe eigenliefde niet, moeder,’ vroeg de blonde man, ‘dat uw zoon eene gravin tot vrouw koos?’
‘God zegene haar, Laurens. Hebt gij kinderen?’
‘Neen, nog niet.’
‘Mocht gij er hebben, om des te gelukkiger te zijn! Hoe is de naam uwer vrouw?’
‘Anne Dieu-le-Veut.’
‘Hoe zegt gij?’
‘Dieu-le-Veut."
‘Zeg haar, dat de oude moeder voor Anne bidt; haar van zal ik wel nooit kunnen onthouden!’
‘En nu, moeder, vergeet niet dat ik rijk ben, en gij slechts te spreken hebt om te bezitten.’
‘Lieve jongen, uwe oude moeder heeft niets noodig, vooral niet nu zij u gezien heeft!’ en zij staarde haar kind liefdevol in de oogen, en hield zijne beide handen in de hare geklemd.
‘Ik heb u drie jaar geleden geld gezonden, moeder.’
‘Ja, het ligt nog altijd daar....’
‘Hoe! Hebt gij er geen gebruik van gemaakt?’
‘Neen,’ aarzelde de moeder. ‘Men had mij gezegd......’
Laurens voelde dat hij beurtelings bleek en rood werd.
‘Zoon, verzekert ge mij, dat er geen bloed aan dat geld kleeft?’
‘Maar, moeder, alle soldatengeld wordt met eene zekere gewelddadigheid gewonnen.’
‘Och,’ zegde de oude vrouw mijmerend weêr, ‘ik had liever dat gij maar een arme pekbroek, een goede oud-hollandsche jongen waart, en een arme visschersdochter tot vrouw hadt genomen.’
Een wonderlijk gevoel maakte zich van Laurens meester; hij had op dat oogenblik al zijnen rijkdom, al zijne faam, al het gedruisch dat hij in het leven gemaakt had, willen afstaan voor het geluk van vergeten te zijn.
‘Ja,’ mompelde hij, ‘dart ware misschien beter geweest.’
‘Laurens, beste jongen, bidt gij nog wel elken avond den goeden God? Ja? Welnu, leer dat ook uwe kinderen, indien gij er ooit hebben zult.’
‘Dit zou een goed werk voor u zijn, moeder!’ antwoordde Laurens ietwat vroolijk. ‘Vertrek met mij en gij zult elders gelukkig en vereerd leven.’
De oude vrouw schudde het hoofd.
‘Neen,’ zegde zij, ‘dit huis betrok ik met uw vader en sleet er gelukkige dagen; hier kreeg ik de tijding van uws vaders dood; hier heb ik mijn zoon verloren, hem beweend, hem na jarenlange afwezigheid weêr gevonden; hier ook wil ik sterven. Ik verlang naar geen geld, naar geen weelde. Ik ben gelukkig, zoon, u gezien te hebben. Ge gaat nu weêr naar zee, niet waar? Blijf dan niet zoo lang meer uit als vroeger.’
‘Maar, moeder, gij woont hier zoo eenzaam.’
‘Was ik dat niet van mijne kindsche dagen; dochter van een visscher, zag ik mijn vader heengaan, wegblijven, terugkeeren; bruid van een visscher, onderging ik hetzelfde lot, totdat eens uw vader wegging en niet meer terugkwam; moeder van den zeeman, ken ik nog niets anders dan eenzaamheid.’
‘Moeder!’
‘En als gij eens terugkomt en mij tusschen vier planken genageld vindt, denk dan dat ik eindelijk daar lig, waar men ten slotte rust heeft.’
‘Beloof mij in alle geval niet meer te werken, moeder.’
‘Wees gerust, kind, uwe moeder werkt voor haar dagelijksch brood; doch dat werk is licht om te dragen.’
Een stille glimlach speelde over het wezen der vrouw.
‘Ik heb nu het hoogste geluk genoten dat ik wenschen mocht, ik heb u gezien, en als uwe roeping elders is, kindlief, zal ik er mij in troosten. Bleef u echter een oogenblik over, ik zou verlangen dat gij onzen ouden pastoor gingt bezoeken, en hem danken voor het goede, dat hij uwe moeder deed.’
‘Hoe, is die nog aan 't hoofd der gemeente?’
‘Ja, wij zijn nog altijd een hand vol katholieken, die, nu eens hier, dan eens daar, nooit tweemaal op dezelfde plaats, vergaderen om in gemeenschap te bidden; wij worden hier in Zeeland niet geduld en alle godsdienstoefening is degenen ontzegd, die Rome's leer volgen.’
‘En gij dient nog altijd tot schakel, moeder, aan die verspreide schaar?’
De oude vrouw knikte.
Het hart van Laurens klopte hoorbaar. Wat was hij verre van het pad afgedwaald, dat die arme heilige bewandelde!
Een sterk gedruisch verhief zich in de straat; de moeder ging naar de deur, deed ze open, en uit eene woelige menigte, welke zich aan de andere zij der straat bevond, stegen schetterende stemmen op.
‘Zou men uwe tegenwoordigheid hier vermoeden, Laurens?’ vroeg de oude vrouw.
‘Wie zou aan mij denken op dit oogenblik?’ antwoordde Laurens met onverschilligheid.
‘Stil..... luister..... men schreeuwt uwen naam!’
En inderdaad men huilde buiten en in de verte:
‘Laurens de Graaff, de zeeroover, de verrader is bij de paapsche!’
‘Neem de vlucht, kind!’ riep de moeder driftig. ‘Spring door het venster, dat op den wal uitzicht geeft en kom terug als het gevaar voorbij is.’
‘Wees gerust, moeder!’ antwoordde de zoon kalm, en haalde eene pistool uit zijne kleêren te voorschijn.
‘Neen, geen wapen, kindlief! Geen bloed in mijn arm huis! Ga heen, ik bid, ik smeek er u om!’
De menigte was inderdaad in een oogenblik sterk aangegroeid; een man, die over zijne onderdeur lag en zijn pijpke rookte, had in den voorbijganger, den zoon der weduwe, Laurens de Graaff, meenen te herkennen. De naam van den gevreesden zeeroover was te dien tijde in aller mond, jong en oud herhaalde de historie van den stouten jongen, die het zoo ver gebracht had, maar tevens vertelde men zooveel wonderlijke en bloedige dingen van hem, dat men hem als een boosaardig monster beschouwde.
Meer dan eens was men op het punt geweest de daden des zoons op de moeder te wreken, die daarenboven verdacht werd eene ‘paapsche’ te zijn, en tot het ‘paapsche’ broeinest te behooren, dat hier of daar, maar God wist waar! in de stad verscholen zat.
Wel had de schout de oogen scherp open gehad, wel spionneerden de buren, maar men gelukte er niet in de oude Martha de Graaff te betrappen, die nu hier, dan daar, zelfs bij gekende gereformeerden ging werken, maar zich met geen godsdienst-geschillen scheen in te laten.
De straatjongens huilden het uit, dat de zeeroover, van wien zij zoo dikwijls, in de langefhadden hooren vertellen, in vleesch en bloed, in het huis der paapsche was; bij de straatjongens voegden zich de vrouwen en welhaast de stokebranden - zij, die bij elken volksoploop tegenwoordig zijn om als leiders op te treden en in troebel water te visschen.
Men wilde dien menschelijken duivel zien, men wilde hem grijpen, men wilde hem aan den schout overle veren, neen, het volk wilde eindelijk zelf recht doen, en den kaper, die de hand had durven leggen op de hollandsche vlag, aan een der boomen van den wal ophangen.
In een omzien was gansch de bende gewapend: deze met steenen, gene met stokken, anderen met messen, daggen en zelfs met zinkroeren.
Huilend en brullend en echter voor ieder onbekend gerucht een oogenblik achteruit gaande, zelfs vluchtend, kwam de steeds grooter wordende bende opzetten.
‘Naar de paapsche! naar de paapsche!’ riep men hier; ‘dood aan den kaper!’ riep men ginder.
Steenen werden geworpen, nieuwe steenen opgeworpen; onder een ijselijk getier, dat men zou denken uit de longen van een wild beest voort te komen, hield men voor de deur der kleine huizing stil; deze was nu gesloten en er schemerde zelfs geen licht door het vensterke.
‘Laurens de Graaff er uit! Er uit met den zeeroover!’ brulde men, en toen binnen niemand antwoordde, werd er een steen geworpen, die bonzend op de deur viel; een tweede, een derde volgde; een vierde viel in de glasruitjes en deed ze rinkelend op de steenen vallen.
‘Hij is er ingegaan,’ riep men in de groep, ‘hij moet er uit!’
‘Ja, ik heb een manspersoon het huis zien binnensluipen,’ bevestigde een der buren.
‘Een man met den hoed diep in de oogen getrokken?’
‘Juist zoo!’
‘Hij moet er uit, er uit moet hij! De paapsche moet hem leveren! Zij heeft hem verborgen! Er uit, of wij breken het huis af en hangen de paapsche op, in plaats van hem!’
De aanval tegen het kleine huis was inderdaad verwoed; eensklaps ging de deur openen de aanvallers stoven achteruit. Men dacht den gevreesden zeeroover te zien verschijnen; het was integendeel de oude moeder, die op den dorpel der deur stond.
‘Wat verlangt ge?’ vroeg de arme vrouw aan diegenen, welke het naaste bij haar stonden.
‘Uw zoon, Laurens de Graaff! Wij eischen den zeeroover, die zich in uw huis heeft verscholen!’
‘Mijn zoon? En gij zoudt eischen dat eene moeder haar kind zou leveren!.... Wat wilt gij van hem?’
‘Hem overleveren aan den schout als een dief, als een moordenaar, als een zeeroover! Hem ophangen! Neen, hem in een zak binden en hem verzuipen als een hond!’
Dat waren de verschillende kreten, welke de arme moeder in de ooren klonken.
‘Gij zoudt hem dooden zonder hem gehoord te hebben?’ zeide zij met verontwaardiging.
‘Ja, ja, hij is den dood schuldig!’
‘Mijn zoon zegt, dat hij niet plichtig is!’
‘Schande! De paapsche wil hem niet leveren! Zij ook moet hangen! Weg met haar!’
Een hagelslag van steenen viel op de kleine woning neêr; het grauw brulde en tierde en werd bij iederen worp woedender. Men wist niet meer welk gevoel de overhand had, de haat tegen den zoon of die tegen de moeder.
Een man stond op eenigen afstand van de deur op eenen paal, en die dweeper, een tekst van het Godsboek aanhalende, zeide luid:
Daar staat geschreven: ‘En gij zult het kwaad wegnemen midden uit u. Is het zake dat uw broeder, uwer moeders zoon, of uw zoon, of uwe dochter, of uwe huisvrouw, of uw vriem', dien gij bemint gelijk uwe ziel, u daartoe raden wil, zeggende al heimelijk: laat ons gaan en dienen vreemde goden, die gij en uwe vaderen niet kent.....’
‘Ja, weg met de paapsche tooverheks!’
‘..... zoo weest hem niet gewillig,’ ging de heiligschennende opstoker voort, ‘noch hoort hem, noch uw oog spare hem, dat gij hem zoudt genadig wezen en verbergen; maar gij zult hem terstond doodslaan..... Met steenen overworpen, zal hij gedood worden, omdat hij u wilde trekken van den Heer, uwen God.’
‘Ja, ja, weg met die kinderen Belial's!’
‘Laat ons het huis neêrslaan!’
‘Ja,’ hervatte de redenaar, ‘en het weze een eeuwige gruishoop; men zal die niet meer optimmeren..... En daar zal niets van dat vervloeksel aan uwe hand kleven.’
(Wordt vervolgd.)