De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijSaarburg, in de omstreken van Trier.Het duitsche Rijnland is nog steeds de streek, waarheen toeristen van alle natiën hunne schreden richten, en zoolang zijne majestueuze bergen, tooverachtige dalen en kristalheldere rivieren al den gloed van het oorspronkelijke en nieuwe zullen behouden, zoolang zal de Rijnprovincie het aantrekkingspunt blijven van allen, wier hart voor den indruk van grootsche natuurtafereel en vatbaar is. Het land der Moezel en Saar bezit echter eene bijzondere aantrekkelijkheid, en wie de oude bisschopsstad Trier bezoekt, vergeet nimmer langs de schilderachtige oevers der Saar te wandelen en daar met volle teugen te genieten van de natuurpracht, welke in den mond van allen, die de wereld gezien hebben, spreekwoordelijk is geworden. Van Trier uit langs de rivier wandelende, nadert men ongemerkt het stadje Saarburg met zijne eeuwenoude burchtruïne, waarvan elke steen, indien hij spreken kon, een stuk geschiedenis van het land zou vertellen; want die eentoonig daarheen vlietende wateren zijn meer dan eens bloedrood geverfd, zoowel door het bloed van hen, die langs hare oevers woonden, als van de woeste krijgslieden, die den vrede van dat aardsch paradijs kwamen verstoren. Geen naam echter welke er meer treurige herinneringen heeft achtergelaten dan die van den gevreesden generaal der roofridders, Frans van Sickingen, wiens woeste horden er slechts acht dagen hebben huisgehouden, doch waarvan het spoor nog aanwezig is. Een Walter Scott en andere schrijvers van ridderromans mogen hunne helden sieren met dapperheid en stoutmoedigheid, zij mogen het plunderen langs de groote wegen van onschuldige en ongewapende kooplieden tot heldendaden verheffen, wij weten dat die heldenfeiten voornamelijk bestonden in vechten en brassen, en in weerwil van alle schoon opgesmukte verhalen blijven zij voor iedereen de woeste kerels, die wet noch recht eerbiedigden. Zeer veel schrijvers stellen Frans van Sickingen voor als den Hector der Duitschers en den verdediger hunner vrijheden, omdat hij allen, die zich tegen het wettig gezag verzetten, in bescherming nam; doch overigens zeer partijdige geschiedschrijversGa naar voetnoot(1) noemen hem den beschermer der regeeringloosheid en van het roofridderschap en den tegenstander der wettige orde door den daitschen keizer en de landsheeren in te voeren. Dat zijne macht en invloed niet gering waren en zijn bondgenootschap door verschillende vorsten gezocht werd, kan ons niet verwonderen als wij weten, dat hij zich beroemde elk oogenblik twee duizend paarden en tien duizend man voetvolk op de been te kunnen brengen, en zoowel de koning van Frankrijk als de keizer van Duitschland trachtten hem tegen een voor dien tijd zeer hoog jaargeld voor hunne belangen te winnen. De aanleiding tot de menigvuldige twisten, waarin men hem gewikkeld zag, was gewoonlijk niets anders dan het toegeven aan zijn lust om te moorden, te branden en te plunderen, en waar dit niet goedschiks ging, werden de vorderingen van particulieren op staten en landen opgekocht en de nakoming daarvan met kracht van wapenen geëischt. Zoo had de rooftocht, dien de stad Worms van den woesteling te verduren had, geen andere oorzaak dan dat Sickingen van zijn notaris, Balthazar Sloer, dezes twist met genoemde stad had overgenomen, terwijl zijn inval op het triersch gebied alleen tot voorwendsel had, dat twee der deelgenooten van het roofridderlijk verbond, waarvan hij zich als hoofd had opgeworpen, geldvorderingen hadden op twee triersche vasallen. Het roofleger verzamelde zich op den Ebernburg bij Kreuznach, het gewone verblijf van Frans van Sickingen, als hij niet op roof uit was, en zakte moordend en plus derend naar het bedreigde Trier af. De eerste geweldenarij die zij daar pleegden, was het oplichten van twee der rijkste bewoners van het land, waaronder de vader des wijbisschops, die hem vijf duizend dukaten moesten beloven om onder borgtocht hunne vrijheid terug te bekomen. Toen deze zich echter door hun landheer van de gewelddadig opgelegde verbintenis lieten vrijspreken, begon het moorden en plunderen voor goed. Alle koopgoederen, welke men langs bekende en onbekende wegen vervoerde, werden buit gemaakt, het geheele land onder brandschatting gesteld, en waar de kooplieden of inwoners er hun leven afbrachten, mochten zij van een buitengewoon geluk spreken. De schrik was de roofbende vooraf gegaan, en dagelijks nam die nog toe door de honderdvoudig vergrootte verhalen der vluchtende landlieden, die binnen de stadsmuren eene schuilplaats kwamen zoeken tegen het geweld dat hen bedreigde. De algemeene angst steeg tot zulk eene hoogte, dat de aartsbisschop van Trier gedwongen werd de vorstelijke abdij van Maximin, met hare rijke voorraadschuren aan de vlammen prijs te geven, opdat de bende er zich bij gebrek aan levensmiddelen niet zou kunnen nestelen en van daar uit het geheele land verwoesten. Deze noodzakelijke ramp, welke men door den nood gedwongen zich zelven had toegebracht, hield de bende, met kanibaalsche woede te werk gaande, niet tegen, doch deed hare toomelooze en schandelijke wraakzucht toenemen, zoodat na een betrekkelijk korten tijd Sickingen onder de muren van Trier stond, aan het hoofd van vijf duizend voetknechten en vijftien honderd ruiters. Het standhouden der stad hing onmiddellijk af van het behoud der burcht van Saarburg, waarop een deel der triersche troepen gelegerd was, en Sickingen begreep dit ook, want onmiddellijk liet hij het beleg er voor slaan. Zooals het gewoonlijk in zulke gevallen gaat, had men in de paniek, welke de komst van Frans van Sickingen was vooraf gegaan, vergeten de burcht van proviand te voorzien, zoodat, toen zij belegerd werd, er nog even voldoende voorraad was om een enkelen dag te leven. Van de burchthoogten zagen de bisschoppelijke soldaten de woeste benden naderen en in een steeds nauwer kring het kasteel insluiten. De bedoeling der soldaten van Sickingen was voor hen geen raadsel, doch met de hand aan het zwaard en besloten hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen, wachtten zij den aanval af. Deze liet zich niet lang wachten, want terstond na hunne aankomst begon de stormloop. De triersche bezetting had echter nog iets heiliger te verdedigen dan haar leven, de krijgsknechten toch, die daar beneden stonden, waren immers de vernielers van kerken en kloosters, de moordenaars van priesters en monniken, zij noemden zich de verdedigers der dwaalleer, welke Luther, Ulrik van Hutten en Melanchton waren begonnen te prediken, en men wist dat bij een neêrlaag, alles wat hun heilig was zou geschonden en Vertrapt worden. Met bebloede koppen moesten dan ook de Sickingsche benden aftrekken, maar toch hief men in de burcht geen victoriekreten aan, want toen de bevelhebber des avonds het overschot zijner dapperen monsterde, zag hij hen bijna tot op de helft verminderd, en ook die helft kon hij den volgenden dag het gewoon rantsoen niet laten uitreiken. 't Is waar, de heldengroep zwoer opnieuw trouw aan het vaandel, waarop het beeld der H. Maagd geborduurd was, doch dit kwam meer voort van de geestdrift door de overwinning veroorzaakt, en als men morgen een nieuwen uitval had door te staan, zouden dan de armen, door den honger verzwakt, niet neêrzakkenom den vijand het kasteel binnen te laten trekken? Zoo dacht er de kommandant niet over, want hij rekende vast op den bovennatuurlijken bijstand der H. Maagd, die op zijn banier prijkte, en zoo onwankelbaar was zijn vertrouwen, dat hij zijne soldaten volkomen bekend maakte met hun toestand. De legende zegt, dat de H. Maagd hem in den slaap verscheen en hem de overwinning voorspelde, nadat hij eerst vele moeielijkheden zou te boven zijn gekomen. Twee dagen verliepen, doch Frans van Sickingen had de kracht der triersche wapenen leeren kennen en onthield zich van een nieuwen aanval, zeker als hij was, dat de honger zou verrichten wat zijn zwaard niet vermocht. Indien hij echter een oogslag in de burcht had kunnen werpen, zou hij niet geaarzeld hebben, die verzwakte en daar hulpeloos neêrliggende soldaten door zijne woeste gezellen den genadestoot te laten geven. Het was op den morgen van den derden dag der belegering. De nacht was in stomme smart doorgeworsteld, en al stonden de krijgsknechten ook voor de schietgaten, hunne ledematen misten de kracht, zonder welke de moed niet meer is dan een klank. Daar verschijnt de bevelhebber onder de zijnen. Ook hem grimt de honger uit de oogen, doch zijn vertrouwen op de verlossing is onwankelbaar: hij gaat hen een laatste woord van moed toespreken. ‘Dappere gezellen,’ zoo begint hij, doch hij vervolgt niet, want daar beneden grijpt iets wonderlijks plaats..... Klaroenen weêrklinken, ruiters rijden op en neêr, de soldaten scharen zich in gelederen en trekken af, woedend met hunne speren naar de burcht dreigend, waar de bezetting, niet wetende of zij moest juichen over hare verlossing of zich gereed maken den heldendood te sterven, verstomd over de muren dat schouwspel gaêslaat. Eindelijk lost zich het raadsel op: men is gered, de roofbenden trekken af, vervolgd door een onverwachten bondgenoot, die het bedreigde Trier is te hulp gekomen en onder het zingi en van dankliederen ter eere der heilige Patrones van Trier, haalt de burchtbezetting de redders in, die haar het leven brengen. De verwoesting der schoone landstreek kon niet verholpen worden, doch het land wtas behouden gebleven, dank zij de machtige hulp der H. Maagd van Trier, en de roover, die het Moezelland was komen verwoesten, boette later door een sterven zooals hij geleefd had de misdaden, waarmeê zijne zwarte ziel beladen was. |
|