Geillustreerd nieuws.
Inhoud:
De deken der Belgische schilders. - Midden-Afrika nu en eertijds. - Afrika-reizigers. - Livingstone. - Het internationale Comité tot onderzoeking van centraal-Afrika.
De deken der belgische schilders, Jean-Baptiste Madou, is den 3 april op 81jarigen leeftijd overleden. Zijn dood is een onmetelijk verlies voor de belgische schilderschool en voor de kunst in het algemeen, want ook in het buitenland waren zijne schilderijen zeer gezocht, en Duitschland, Engeland en Frankrijk betwistten elkander de voortbrengselen zijner handen. Napoleon III schonk hem zelf de ridderorde van het Legioen van Eer.
Oorspronkelijk teekenaar, maakte hij de illustratiën voor een groot aantal werken, welke teekeningen nog altijd door kunstkenners zeer gezocht worden. Spoedig echter verwisselde hij het potlood met het penseel: hij gevoelde zich schilder en verkreeg weldra een volkomen meesterschap over kleuren en vormen. Zijn kabinetstukken, zijne scènes uit het soldatenleven, zijne dorpsschilderingen, zijne types uit den tijd van het directoire - allen ademen geest en waarheid; zij zijn als fotografiën zoo waar en brengen altijd opgeruimdheid bij den aanschouwer te weeg.
Op binnen- en buitenlandsche tentoonste lingen werden zijne stukken dan ook zeer opgemerkt en verschillende museums bezitten schilderijen van zijne hand.
Madou was lid der belgische Academie, van de schilder-academie te Antwerpen, professor van de school voor Schoone Kunsten te Brussel enz. Tot aan zijn dood toe bleef de onvermoeide grijsaard het penseel hanteeren.
Wat is midden-Afrika? Wanneer men die vraag voor twintig, dertig jaar gesteld had, zou men een alles behalve uitlokkend antwoord hebben ontvangen.
Sla eene kaart van dien tijd op en men vindt er beteekenisvolle witte vakken, hoogstens hier en daar afgebroken door eenige gestippelde lijnen en omtrekken, die eene rivier of meer deden vermoeden, terwijl de witte ruimte aangevuld werd door het veelbeteekenende in dikke letters gedrukte: ONBEKENDE BINNENLANDEN.
Raadpleegde men de aardrijkskundige werken van dien tijd, dan vond men ongeveer de volgende beschrijving:
Midden-Afrika ligt onder een hemel van vuur in een doodend klimaat.
Vreeselijke verscheurende dieren en reusachtige slangen zaaien er dood en verderf.
‘Giftige moerassen wasemen er hunne doodende gassen uit en de weinig talrijke en geheel verwilderde negerstammen zijn het slachtoffer van al die verschrikkelijke plagen en moeten er iederen dag hun ellendig bestaan tegen het klimaat, de roofdieren en de moeraskoortsen verdedigen.’
De stoutmoedige reizigers, die de laatste jaren het onbekende gebied in alle richtingen doorkruisten, hebben echter een geheel ander beeld opgehangen van die verre landstreken.
Luitenant Cameron, die voor weinige maanden in Europa terugkeerde, zegt van midden-Afrika:
‘Het binnenland is over het algemeen een heerlijke en gezonde landstreek, onmeetbaar rijk in allerlei voortbrengselen tot de drie rijken der natuur behoorende.’
‘Afrika,’ zegt Livingstone, op wien wij hiernaast terugkomen, ‘Afrika verschilt hierin van Indië, dat de lucht er 's nachts op eene aangename wijze wordt afgekoeld, en het is ontwijfelbaar, dat de Europeaan zich hier zonder gevaar aan de stralen der zon kan blootstellen, die in Indië zoo noodlottig zijn... Zonnesteken komen hier nooit voor: gedurende tweeendertig jaren heb ik van getn enkel geval gehoord.
‘Het is waar,’ zegt hij op eene andere plaats, ‘dat ik veel van de koorts geleden heb, maar ik bevond mij in zeer ongunstige omstandigheden, daar wij noch tenten noch eenige andere schuilplaats hadden. Maanden en maanden lang moesten wij op den vochtigen grond slapen, blootgesteld aan den slagregen en dikwijls tot de heupen in de moerassen wegzinkende. Ons voedsel bestond uit wortelen en meel.’
In welk land der aarde zou men onder zulke omstandigheden de koorts kunnen ontvlieden?
Eveneens gaat het met de verscheurende dieren - Livingstone zegt, dat ze minder te vreezen zijn dan de wielen der voertuigen in het drukke Londen - en met de vermeende woestheid en bloeddorst der inboorlingen. Hoe verder de reizigers in de binnenlanden van Afrika doordrongen, hoe meer de gewaande verschrikkingen zijn verdwenen.
Nu weet men, dat de onmeetbare hoogvlakten van midden-Afrika met talrijke krachtige stammen bevolkt zijn, en de kaarten van den laatsten tijd prijken reeds met menigvuldige stroomen, meren en bergketens.
Zooals wij zeiden is Afrika in de laatste dertig jaren door een aantal ondernemende reizigers bezocht, die van liefde voor de wetenschap gloeiende, onbe[k]ende landstreken, volksstammen, diersoorten en planten aan het licht gebracht en beschreven hebben. Namen als Clapperton, dr. Barth, mejuffrouw Tinne, Baker, dr. Livingstone en luit nant Cameron zullen steeds door het nageslacht met een gevoel van erkentelijkheid genoemd worden. Zijn de meeste hunner als het slachtoffer van de talrijke gevaren, aan zulke ontdekkingsreizen onvermijdelijk verbonden, gevallen, hunne dagboeken en nagelaten reisbeschrijvingen hebben hunne stoute tochten voor de geheele beschaafde wereld vruchtbaar gemaakt en zijn de wegwijzers geworden, die voor latere onderzoekers den weg gemakkelijk maken en vereffenen. Want nog altijd begeven zich nieuwe expeditiën naar Afrika op weg, en de eene reiziger is nauwelijks teruggekeerd, of een tweede steekt reeds de zee over om de taak des eersten weêr op te nemen en te vervolgen.
Het ondernemende Engeland vooral levert een rijk contingent van onvermoeide en onverschrokken Afrika-reizigers; keerde Cameron enkele maanden geleden uit midden-Afrika in zijn vaderland terug, thans kunnen wij weêr de terugkomst melden van luitenant Young, die in Mei 1875 uit Engeland naar Afrika vertrokken was en er bijna twee jaren bleef.
Ook deze stoute reiziger heeft menig onbekende landstreek doorkruist en eveneens de streken bezocht, waar de onvergetelijke Livingstone jaren lang omdoolde. Hij heeft dien reiziger om zoo te zeggen stap voor stap op zijne tochten gevolgd en al de landstreken bezocht, waar Livingstone met zijne kloeke vrouw ronddoolde.
De reisgenoot van luitenant Young, de natuurkundige Simons, heeft onder meer een tweetal sèhetsen genomen, de woning voorstellende, waarin Livingstone zijne reis- en levensgezellin door den dood verloor, en de plek, waar de treurende echtgenoot haar onder de schaduw van een reusachtigen boabab-boom ter laatste rustplaats neêrlegde en een eenvoudigen grafsteen tot hare nagedachtenis oprichtte. Van beide teekeningen bieden wij onzen lezers eene gravure aan.
Wij meenen onzen lezers een dienst te bewijzen door eenige korte bijzonderheden over de tochten van den onvermoeiden Afrika-reiziger in herinnering te brengen.
In 1848 begaf Livingstone zich op 31jarigen leeftijd naar Afrika, waar hij negen achtereenvolgende jaren verbleef en van Tsjokoeani, de hoofdstad van den Bakoeëna-stam, uit verschillende tochten naar het binnenland maakte, een aantal rivieren en moren ontdekte en in 1854 van Loando op Afrika's westkust uitgaande, het werelddeel doorreisde, tot hij twee jaren later Quelimane aan de oostkust bereikte, om over Egypte naar Europa terug te keeren.
Nadat hij in Engeland zijn reisverhaal uitgegeven had, keerde hij twee jaar later, tot britsch consul te Quelimane benoemd, naar Afrika terug, tevens met den last verdere nasporingen in de binnenlanden te ondernemen en den destijds nog bloeienden slavenhandel te bestrijden. Op eene opzettelijk voor het doel gebouwde stoomboot voer Livingstone de Zambeci en haar zij[rivie]r de Sjire op, bezocht het Nyassa-meer en wist met de bewoners dier streken vriendschapsbetrekkingen aan teknoopen. Daar echter de Zambeci voor groote schepen niet bevaarbaar was, en de gesteldheid des lands het handelsverkeer moeielijk maakte, riep de engelsche regeering hem in 1864 terug, maar keerde hij reeds het volgende jaar ten derde male terug met den titel van ‘engelsch consul voor de binnenlanden van Afrika.’ Het is deze derde en laatste reis vooral die, met eindelooze vermoeienissen, ontberingen en gevaren gepaard, Livingstone's naam gevestigd heeft.
In het begin van 1866 te Zanzibar (een stad en eiland op de oostkust) aan land gestapt, begaf hij zich naar het binnenland, bereikte in mei Nyomane, later Mataka, dicht bij het Nyassa-meer, vanwaar hij onder vele tegenspoeden, zooals den dood van zijnen indischen bediende en het verlies zijner lastdieren, verder trok en in 1867 het Liemba-meer ontdekte. Hij werd echter weldra door een vijandelijken volksstam overvallen, zoodat zijne afrikaansche dragers lafhartig de vlucht namen en in Zanzibar de tijding van zijn dood verspreidden.
In Europa meende men echter reden te hebben dat doodsbericht te moeten mistrouwen, ofschoon men geenerlei stellige berichten omtrent zijn lot had. De korrespondent van een amerikaansch dagblad, Stanley, begaf zich op weg om Livingstone op te zoeken, kwam den 6 januari 1871 te Zanzibar aan en had den 29 october daaraanvolgende het geluk, den van alles beroofden en uitgeputten reiziger in de nabijheid van het meer Tanganîka te ontmoeten. Hoe gelukkig Livingstone was, op dat bange oogenblik en zoo onverwacht een Europeaan, een lotgenoot en vriend in die afgelegen gewesten te ontmoeten, hoeven wij niet te zeggen; hij kreeg er nieuwe kracht door en vond weêr nieuwe hulpbronnen om zijn doel te vervolgen, en toen Stanley in maart 1872 weêr naar Zanzibar terugkeerde, bleef Livingstone en drong steeds dieper de binnenlanden in.
Nog langer dan een jaar duurden die vermoeiende tochten, gedurende welke hij telkens nieuwe landstreken, volksstammen en rivieren vond, tot hij omstreeks april 1873 zoo verzwakt was door ellende en ont beringen, dat zijne volgelingen hem moesten dragen en hij zijn einde voelde naderen. Toch bleef hij zijn weg steeds vervolgen; bij het dorp Tchitammbo gekomen - het was den 28 april - werd Livingstone echter zoo hevig door buikloop en koortsen aangevallen, dat hij zijne geleiders verzocht voor hem eene hut in gereedheid te brengen, waar hij in vrede zou kunnen sterven. Inderdaad overleed hij vier dagen later, den 1 mei, kort na middernacht, en werd zijn gebalsemd lijk door zijne reisgenooten naar Zanzibar gevoerd, om later naar Engeland overgebracht en den 18 april 1874 met groote plechtigheid in de Westminster-abdij begraven te worden.
Wij hebben eenigszins langer stilgestaan bij Livingstone's tochten, want hoewel hij niet de laatste der ontdekkingsreizigers is, blijft hij nog altijd de verdienstelijkste onder de talrijke onderzoekers van hjet door ons besproken werelddeel. Zijn naam en zijne ontdekkingen zijn in den laatsten tijd opnieuw ter spraak gebracht door de verdienstelijke pogingen van den koning van België, om een internationaal onderzoek over midden-Afrika te doen ontstaan, met het driedubbele doel, om de ontdekkingstochten van de vroegere reizigers voort te zetten, een internationaal verkeer met die landen tot stand te brengen en den slavenhandel te bestrijden. Bij eene vroegere gelegenheid hebben wij reeds over dit initiatief van koning Leopold II gesproken; wij vergenoegen ons nu met de voorloopige resultaten meê te deelen door den koninklijken ontwerper verkregen.
Een aantal landen hebben zich bij de beweging aangesloten. Een aantal hooggeplaatste personen hebben den titel aangenomen van eerelid van het comité, daaronder behooren de koningen van Zweden en Saksen, de groothertog van