ik niet ken, die ik nooit geleerd heb. Men leerde mij nooit het onderscheid tusschen kristelijk en onkristelijk, zooals gij lieden dat noemt. Overigens, wat geeft het u dat ik mij wreek, als gij slechts nut trekt uit mijne inlichtingen?’
‘Ik wil niets, dat uit eene onzuivere bron voortkomt.’
‘Zelfs niet als het uwe dochter geldt?’
‘Ik weet alles opzichtens haar.’
‘Gij weet niets, gij denkt slechts iets te weten.’
‘Wat, wat weet gij daarvan?’
‘Ik weet alles: gij betaalt en wordt niettemin bedrogen.’
De edelman deed een vinnig gebaar van verontwaardiging, en beschouwde de vrouw met minachting.
‘Ik zeg, dat gij achter eene schaduw loopt, en men heeft u wijsgemaakt dat gij deze eens grijpen zult; doch wie greep er ooit schaduwen, graaf Raoul?’
Dorica zette zich op een grafzerk neêr; de graaf deed eene beweging om heen te gaan.
‘Ga niet heen, heer graaf,’ hervatte de vrouw, ‘met den dood, den onvermijdelijken dood in de aderen, ben ik opgestaan en tot u gekomen om u te vragen of gij inderdaad uwe dochter zien wilt?’
De oude edelman, gekrenkt door het denkbeeld, dat die vrouw, die bedelares met zijne geheimen bekend was, fronste de wenkbrauwen; toch antwoordde hij zacht:
‘Wel ja, ik wil haar zien.’
‘Gij zult haar niet zien zonder mij!’
‘Gij eischt dus eene belooning?’
‘Ik eisch of vraag u niets.’
‘Wat is dan uw doel?’
‘Ik heb het u gezegd: ik wil mij wreken! Hebt gij den spion van den amman gezien?’
De graaf aarzelde en staarde de Boheemster scherp in de oogen.
‘Ja, ik heb hem gezien,’ mompelde de graaf ten laatste.
‘Hebt gij hem herkend, graaf? Weet gij wie hij is?’
De grijsaard schudde het hoofd.
‘Herinnert gij u dan den jager niet, die tien jaar geleden bij u op het kasteel in dienst was?’
‘Taurel?’
‘Ja, Taurel; maar die zich voor het oogenblik, in dienst van den amman, den vlaamschen naam van Korrel geeft.’
‘Die man met één oog?’
‘Bedrog! Taurel of Korrel heeft integendeel twee scherpe wolvenoogen.’
‘Taurel!’ en de oude graaf schudde het hoofd.
‘Het was Taurel, die zich door uwe tweede vrouw liet omkoopen, om uwe dochter te verwijderen!....’
‘Rampzalige, gij lastert!’
Wat zou ik lasteren met den dood in het hart!
‘Het was Taurel, welke de jonge gravin Dieu-le-Veut, ook op haar verlangen, tot geleider strekte en die, toen hij met haar vermomd in de Nederlanden aankwam, tevens een rijken schat van kostbaarheden in gewijde vaten, in zijn bezit had.’
‘Gewijde vaten, zegt gij?’
‘Wel ja, die hij uit de slotkapel van het kasteel had gestolen, ofschoon uwe dochter niet wist, dat die ontvreemding had plaats gehad.’
Het wezen van den graaf werd eenigzins helderder.
‘Hoe zijt gij met dat alles bekend geworden, vrouw?’
‘Uwe dochter reisde in mijn kleedsel vermomd en op den witten olifant gezeten; zij reisde met ons, arme Bohemers, zwaarddansers, vuureters en kaartlegsters, van kermis tot kermis, totdat zij onder het geleide van Taurel naar de West-Indiën scheep ging.’
De oude vader had inderdaad moeite om zich, bij het vernemen van die tijdingen, recht te houden.
‘En verder?’ mompelde hij bevend.
‘Uit de Indiën teruggekeerd, heeft zij Frankrijk en de Nederlanden bezocht onder den naam van gravin De Vertigneul.’
‘Wie is de man, die haar vergezelt?’
Een bittere glimlach speelde om Dorica's lippen; zij staarde den graaf starlings in het aangezicht en zegde op doordringenden toon en spottend:
‘De Vertigneul? Hebt gij nooit hooren spreken van den beruchten zeeroover Lorenzillo, de schrik van den Oceaan, den vogelvrijverklaarde, den boekanier, met moord, brand, plundering en landverraad overladen? Welnu, dat is de echtgenoot van uwe dochter.’
‘Vrouw, gij lastert!’
Dorica trok met een gebaar van medelijden de schouders op.
‘Te Brussel heeft Taurel beiden teruggevonden, en terwijl hij zich door den luitenant, door u en anderen doet betalen om de vluchtelingen te leveren, zorgt hij wel dat gij en de uwen overal te laat komen. Nu weêr, niet waar?....’
‘'t ls zoo,’ morde de graaf; ‘maar ditmaal heeft hij mij bepaald de plaats aangewezen waar ik de gravin ontmoeten zal.’
‘Ja, 't is een visschersdorp aan den vlaamschen zeekant, niet waar?’
‘Inderdaad.’
‘Te Blankenberghe.’
‘Gij hebt het gezegd.’
‘En op welken datum, heer graaf Dieu-le-Veut?’
‘Den 13 augustus.’
‘Als ze den 12 augustus niet reeds zal in zee gestoken zijn.’
‘De verrader!’
‘Taurel is een schurk; hij beloofde mij met zich naar de tooverlanden, in de nieuwe wereld, te nemen, doch toen ik hem tot last diende, wierp hij vergif in den beker met wijn en stiet mij in den donkeren nacht, in regen en wind, buiten. Met den dood in het hart, - want ik kende Taurel's vergif wel, - lag ik alleen en verlaten in eene schuur, verstikkend, versmachtend van dorst, en had ik de macht niet meer hem te vervloeken. Hij dacht, de schurk, dat men mij 's morgens dood op een schof stroo zou hebben gevonden, en hij alzoo van een lastig schepsel zou bevrijd zijn. Een oude zwartrok heeft mij echter 's morgens gevonden; hij heeft mij het leven gered en sprak mij van vergiffenis, van God, die volgens hem, ginds boven de blauwe luchtzee woont; maar ik, ik wil mij wreken op den verrader.’
De oude man beefde voor de bliksemende uitdrukking van Dorica's oogen.
‘Ik weet,’ hervatte Dorica, ‘dat ik in mijn lijkkleed rondloop, totdat ik eindelijk in deze of gene gracht zal neêrzinken en de honden ten prooi zijn zal; maar ik zal mij toch gewroken hebben.’
‘Vrouw, vrouw, gij doet mij beven!’
‘Graaf Dieu-le-Veut, ik ga altijd, gesterkt door mijne zucht naar wraak, het westen in, recht naar den kant waar de zee bruist, ik wil op de bijeenkomst, ginds aan zee, niet ontbreken en voor hem, voor Taurel den verrader, en voor uwe dochter, die ik haat, verschijnen als een spook, dat uit het graf is opgestaan. Vaarwel, tot ginder aan zee! Dáár hoop ik nog te zullen komen; de zucht naar wraak zal mij wel ondersteunen.’
De oude edelman stond als versteend op het kerkhof, en staarde de roode gestalte achterna, die in de schaduwen der boomen en hooge muren verdween.
Eenige oogenblikken bleef hij in die houding; dan streek hij met zijne magere hand over zijn hooggewelfd voorhoofd, en zag rond of hij de gestalte der vrouw, welke hem zoo'n wonderlijke dingen gezegd had, nog ontwaarde.
Was het een spel zijner verbeelding geweest? Er waren oogenblikken, dat de oude man zelf dacht, dat het gebeurde op het kerkhof een droom, een akelig visioen was geweest.
De orgeltoon liet zich in de kerk hooren, het licht der waskaarsen overstroomde de geschilderde glasramen; de vespers hadden aanvang genomen.
De markies d'Ambrelle kwam zoekend op het kerkhof, en toen hij eindelijk den ouden man ontwaarde, en hij tot bij hem genaderd was, legde hij de hand zacht op den arm en leidde hem meê, in den waan verkeerende, dat de graaf andermaal door een vlaag van dweeperij overvallen was.
‘Kom, heer graaf,’ zeide de markies, ‘wij zullen in het Dominikaner-klooster de vespers bijwonen.’
Hij ging zonder tegenkanting meê, doch morde soms:
‘En zij,’ hij doelde op zijne tweede vrouw, ‘zij heeft mijn arm kind verkocht en geleverd.’