Hooge ouderdom in Nederland,
Door Dr. G.W. Bruinsma.
I
Reeds vroeger gaf ik met een enkel woord te kennen, dat de kansen om een hoogen ouderdom te bereiken onder de verschillende hemelstreken zeer verschillen. Doch ook in dezelfde landstreek zijn die kansen voor den eenen veel grooter dan voor den anderen, dewijl levenswijze, stand en beroep daarop een overwegenden invloed uitoefenen. Van twee broeders, waarvan de een boerenarbeider en de andere kleermaker wordt, is 't bijna zeker, dat de eerste het langste leeft. De zoon van den burger, die het vak van geneesheer kiest, zal vroeger sterven dan zijn broeder, die de studiën van geestelijke heeft gevolgd. De arme vrouw, die met moeite en zorg een talrijk kroost heeft grootgebracht, zal met al hare ontberingen en werken voor 't dagelijksch brood het voorrecht smaken, eenmaal als een stokoud vrouwke door klein- en achterkleinkinderen verzorgd te worden, terwijl de rijke dame, die in 'tzelfde jaar geboren werd, vroeg ten grave daalde.
Arbeid, langdurig verblijf in de vrije lucht en lichamelijke inspanning versterken het leven. Overdaad, gemakkelijk leven, verblijf binnenskamers, zware geestesarbeid schijnen daarentegen de noodzakelijke voorwaarden van een lang leven te vernietigen.
Vandaar ook, dat wij onder de honderdjarigen het meeste verpleegden in gestichten, gepensioneerde militairen en oud-matrozen vertegenwoordigd vinden. Op deze volgen landbouwers of personen, die gewoon zijn met handenarbeid in hun onderhoud te voorzien. De rijken en grooten dezer aarde, alsook degenen die veel geneesmiddelen gebruiken, treft men er bijna niet onder aan.
In welk een hooge mate het beroep invloed heeft op den levensduur, moge het volgende lijstje bewijzen. Wanneer men den ouderdom opteekent, waarop verschillende personen stierven, vindt men, dat op zeventigjarigen leeftijd zijn overleden:
van de |
100 |
geestelijken |
42 |
van de |
100 |
landbouwers |
40 |
van de |
100 |
kooplieden en fabrikanten |
33 |
van de |
100 |
soldaten |
32 |
van de |
100 |
kantoorbedienden |
32 |
van de |
100 |
rechtsgeleerden |
29 |
van de |
100 |
schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars |
28 |
van de |
100 |
onderwijzers |
27 |
van de |
100 |
geneesheeren |
24 |
Natuurlijk zullen dergelijke lijsten, opgemaakt op verschillende tijden en plaatsen, altijd eenig verschil opleveren; doch in hoofdzaak verkrijgt men steeds dezelfde resultaten.
Wanneer men, om dit door een voorbeeld duidelijk te maken, de jaren, waarop een zeker aantal personen zijn gestorven, te samen telt en deze som deelt door het cijfer van hun getal, dan verkrijgt men hun gemiddelden levensduur.
Op deze wijze te werk gaande, verkreeg men niet lang geleden een gemiddelden levensduur van:
|
35⅙ |
jaar |
voor |
Zwitserland, Engeland en Italië, |
|
35 ½ |
jaar |
voor |
Nederland en Duitschland, |
|
36⅙ |
jaar |
voor |
Frankrijk, en |
bijna |
37 |
jaar |
voor |
Rusland, derhalve |
ruim |
36 |
jaar |
voor |
Europa in 't algemeen. |
Volgens latere berekeningen echter is zij tegenwoordig hooger en wel voor Midden-Europa 39 jaar en 8 maanden.
Het spreekt vanzelf, dat het eene jaar met het andere ook in dezelfde landstreken veel kan verschillen. Wanneer een oorlog duizenden krachtige jonge mannen, die volgens den gewonen loop der natuur nog lang hadden kunnen leven, wegrukt; wanneer besmettelijke ziekten veel slachtoffers maken, zal in zulk een jaar het cijfer der gestorvenen, de deeler, grooter zijn en in verhouding veel meer jongeren daaronder voorkomen dan gewoonlijk. De som hunner jaren is dan betrekkelijk kleiner en ten gevolge daarvan de uitkomst der deeling insgelijks zeer klein.
Om nu echter een zuiverder overzicht te verkrijgen, telt men telkens een bepaalde reeks op elkander volgende jaren bijeen, en berekent daaruit het gemiddelde voor ieder jaar, b.v. elke vijf en twintig jaren. Op deze wijze is men tot de ontdekking gekomen, dat dit eindcijfer langzamerhand en geregeld grooter wordt, of met andere woorden, dat de levensduur in Europa zachtkens stijgt, d.i. dat de menschen over 't algemeen ouder worden dan vroeger. Dat het aantal dergenen, die een zeer hoogen ouderdom bereiken, niet in dezelfde verhouding toeneemt, is van dit resultaat geheel onafhankelijk.
't Is niet gemakkelijk uit vroegere tijden eenigszins vertrouwbare opgaven te vinden. Toch schijnt het te blijken, dat de levensduur, die in 't laatst der zeventiende eeuw nog slechts 30 jaar en 2 maanden bedroeg, in de voorgaande eeuw allengskens geklommen is tot 31, 32 en 33 jaar, en in 't begin van deze eeuw reeds door het cijfer 35 werd aangewezen, en, zooals wij boven zeiden, thans meer dan 36 jaar geworden is.
Uit Frankrijk zijn ons de volgende opgaven meer in 't bijzonder bekend. De levensduur was daar te lande:
in |
1772 - 24 |
jaar |
en |
6 |
maanden |
in |
1784 - 25 |
jaar |
en |
8 |
maanden |
in |
1801 - 29 |
jaar |
en |
9 |
maanden |
in |
1806 - 31 |
jaar |
|
|
|
in |
1821 - 31 |
jaar |
|
6 |
maanden |
in |
1826 - 32 |
jaar |
|
|
|
in |
1831 - 33 |
jaar |
|
|
|
in |
1836 - 33 |
jaar |
en |
9 |
maanden |
in |
1841 - 35 |
jaar |
|
|
|
in |
1845 - 36 |
jaar |
|
|
|
Van Geneve, waar de doodregisters nauwkeurig werden bijgehouden, en welke stad bekend is om hare gezonde ligging, wordt opgegeven, dat volgens deze sterftelijsten de gemiddelde levensduur aldaar in 1560 22 jaar en 6 maanden was, terwijl voor 1833 reeds 40 jaar en 5 maanden wordt berekend.
't Laat zich begrijpen, dat, als men den ouderdom bij elkaar telt van verschillende personen, die in dezelfde levensomstandigheden verkeeren, men op dezelfde manier tot het cijfer van hun gemiddelden levensduur kan komen. Men heeft dit o.a. gedaan met de verschillende beroepen.
't Zal voor ieder wel duidelijk zijn, dat de gemiddelde levensduur veel hooger zal zijn van alle menschen bij elkander genomen, omdat de kinderjaren buiten rekening blijven, daar men alleen met volwassenen te doen heeft.
Volgens zulk eene berekening heeft men onderstaanden uitslag verkregen:
een |
geestelijke |
leeft |
65 |
jaar |
en |
1 |
maand |
een |
koopman |
leeft |
62 |
jaar |
en |
4 |
maanden |
een |
ambtenaar |
leeft |
61 |
jaar |
en |
7 |
maanden |
een |
landbouwer |
leeft |
59 |
jaar |
en |
6 |
maanden |
een |
advokaat |
leeft |
58 |
jaar |
en |
9 |
maanden |
een |
kunstenaar |
leeft |
57 |
jaar |
en |
3 |
maanden |
een |
onderwijzer |
leeft |
56 |
jaar |
en |
9 |
maanden |
een |
geneesheer |
leeft |
56 |
jaar |
en |
8 |
maanden |
Nog een ander bewijs van het schadelijke of gezonde van eenig vak treft men aan in het meer of minder groot getal van beroepsgenooten, hetwelk binnen een bepaald tijdperk, b.v. één jaar, sterft Merkwaardig dienaangaande is eene opgave uit Engeland, waar in een jaar
van |
1000 |
pachters |
11.99 |
stierven |
van |
1000 |
schoenmakers |
15.03 |
stierven |
van |
1000 |
wevers |
15.27 |
stierven |
van |
1000 |
kruideniers |
15.79 |
stierven |
van |
1000 |
grofsmeden |
16.51 |
stierven |
van |
1000 |
timmerlieden |
16.67 |
stierven |
van |
1000 |
kleermakers |
16.74 |
stierven |
van |
1000 |
arbeiders en daglooners |
17.30 |
stierven |
van |
1000 |
mijnwerkers |
20.15 |
stierven |
van |
1000 |
bakkers |
21.15 |
stierven |
van |
1000 |
slachters |
23.10 |
stierven |
van |
1000 |
herbergiers |
28.34 |
stierven |
Het zou eene dwaasheid zijn om deze sterftecijfers te beschouwen als een uitsluitend gevolg der respectieve beroepen. Toch zullen wij in ons volgend nummer er eenige opmerkingen over ten beste geven.
(Wordt vervolgd.)