Een uitstapje naar Gheel.
Door een Noord-Nederlander.
I.
Weinige maanden geleden overleed te Gheel, een eeuwenoud en beroemd vlek in de brabantsche Kempen, de heer Bulckens, eerste geneesheer, of dokter-opziener, zooals men daar zegt, der kolonie van krankzinnigen. Die tijding ging geheel Europa door en werd zelfs met groot leedwezen vernomen in het paleis van den voormaligen sultan van Turkije. Ook wij hebben melding gemaakt van die gebeurtenis en het portret van den overledene onder de oogen onzer lezers gebracht.
Bezat die geneesheer zooveel kunde, mocht hij zich op zulk eene buitengewone vermaardheid beroemen, dat de tijding van zijn overlijden zich uit het nederige Gheel over geheel Europa verspreidde?
Bulckens was, naar 'tgeen ons omtrent hem door deskundigen is medegedeeld, door zijn iever, zijne onafgebrokene zorgen voor het welzijn der krankzinnigen en door eene ervaring van vele jaren tot den man gerijpt, die bij zijn overlijden diep betreurd werd en wiens plaats niet gemakkelijk te vervangen was. Toch gelooven wij dat de faam, die van hem uitging, voor een groot deel moest worden toegeschreven aan zijn arbeidsveld, aan de beroemde kolonie, waarvan hij het geneeskundig hoofd was. Reeds vóór vele eeuwen was deze kolonie het toevluchtsoord der ongelukkigen en zij staat nog altijd hoog aangeschreven bij de mannen der wetenschap, die zich in 't bijzonder op de ziekteverschijnselen bij krankzinnigen toeleggen. Zonder in het minst op de bekwaamheden van den heer Bulckens te willen afdingen, meenen wij te mogen aannemen, dat het aanzoek, dien geneesheer in het laatst van zijn leven gedaan, om te Konstantinopel een onderzoek naar den toestand van den ex-sultan in te stellen, grootendeels moest worden toegeschreven aan den goeden naam, welken de kolonie te Gheel door geheel Europa bezit.
Wanneer men de geschiedenis van dat toevluchtsoord doorloopt en de resultaten opsomt die daar sedert eeuwen verkregen zijn en nog verkregen worden, moet dit niemand verwonderen. Er is in den loop dezer eeuw een groote hervorming ontstaan in de wijze van verpleging der krankzinnigen; er zijn in Frankrijk, Engeland en Duitschland met groote kosten reusachtige inrichtingen in het leven geroepen ter verpleging van krankzinnigen, en wij hebben herhaaldelijk gelegenheid gehad, om met groote ingenomenheid te gewagen over verschillende gestichten van dien aard in ons vaderland; toch is het waar, dat het eenvoudige Gheel, bij ons bijna geheel onbekend, al ligt het ook slechts even over de grenzen, al de inrichtingen van dien aard in de schaduw stelt en men daar ongelukkigen van alle natiën, zelfs Russen, onder de verpleegden telt. 't Is niet de gunstige en gezonde ligging van Gheel, maar de inrichting, de wijze van verpleging, die daarvan voornamelijk; oorzaak is, en die wijze van verpleging stadt in het nauwste verband met een hooger streven, met de ware gezondheidsleer der ziel, die men daar sinds eeuwen in toepassing heeft gebracht.
Gheel is zeker een der merkwaardigste plaatsen van Europa. Onder de 11000 inwoners telt men niet minder dan 1300 krankzinnigen, die zich meerendeels vrij bewegen en bij de inwoners gehuisvest zijn, zonder dat dit buitengewoon in het oog loopt. Wanneer zich elders een krankzinnige, al is hij ook van goede geaardheid, op de straat vertoont, wordt hij door iedereen aangegaapt, niet zelden bespot; te Gheel zou iedereen daarover hoogst verontwaardigd zijn, men beschouwt die ongelukkigen als leden der familie, men beeift zekeren eerbied voor hen. Een fransch geneesheer, Brierre de Boismont, zegt o.a.: ‘Sedert eeuwen volgen elkander in deze zonderlinge gemeente gezinnen op, die de gewoonte hebben aangenomen van zinneloozen te verzorgen. Inwoners en verpleegden levon in de beste verstandhouding, zij nemen plaats aan denzelfden haard, eten dezelfde spijzen, ja, zelfs wordt den krankzinnige het beste voorgediend. Niemand vreest hen, de kinderen beminnen hen en worden hun zelfs toevertrouwd. Meermalen, wanneer men die ongelukkigen de vrijheid heeft willen geven, of naar elders plaatsen, hebben zij een hevig verlangen aan den dag gelegd van zich niet te verwijderen. Met hunne verplegers gemeenschappelijk de bezigheden deelende, vrij in de gehuchten rondzwervende, zonder eenige ongerustheid in te boezemen, bieden zij den vreemdeling een buitengewoon schouwspel aan en tevens het bewijs, dat zulk een kolonie bestaanbaar is.’
Die prachtige getuigenis lezende, zal waarschijnlijk menigeen denken, dat hier slechts spraak is van onnoozelen. Dit is echter het geval niet; men vindt te Gheel krankzinnigen van allerlei aard, die in denzelfden toestand overal elders opgesloten en somtijds geheel afgezonderd worden. Desniettemin moeten wij constateeren, dat tijdens ons bezoek, van de 1300 ongelukkigen zich slechts een klein vijftigtal in het gesticht bevond, en nog wel voor een gedeelte omdat zij ziek of ongesteld waren. Zij hadden hun ‘slechten saison’, zooals men het daar noemt. Nog moet hier gemeld worden, dat het getal genezingen zeer groot is; op grond der laatste verslagen kan zelfs gezegd worden, dat het cijfer der genezingen al eens 83% van de geneesbaren heeft bedragen, terwijl een belangrijk getal hersteld is onder hen, die onder de ongeneesbaren waren gerangschikt.
Wat mag dan wel de oorzaak zijn van die gunstige resultaten, van de buitengewone ingenomenheid der inwoners met de krankzinnigen, van hun soort van eerbied voor hen?
De geschiedenis der kolonie geeft het antwoord op die vraag. Gheel heeft tot patrones de H. Dymphna, die daar vóór vele eeuwen den marteldood onderging, en de geschiedenis van het beroemde toevluchtsoord voor krankzinnigen staat in zulk een nauw verband met de devotie tot deze maagd, dat wij het noodig achten hare legende te verhalen, alvorens nadere bijzonderheden betreffende Gheel mede te deelen.
Omstreeks zeshonderd jaar na de geboorte onzes Heeren, nog voor dat de H. Willibrordus zich met twaalf andere voortreffelijke mannen in Engeland inscheepte om aan de Friezen het