nam intusschen hare toevlucht tot het gebed en smeekte den vader des lichts, dat Hij haar de gelegenheid zou geven om het schandelijk voornemen haars vaders te verijdelen.
Bij wien zou zij in dien uitersten nood nog hulp zoeken dan bij den heiligen man, die haar in de leer des Kruises onderwezen en gedoopt had? Gerebernus, de onbeschaamdheid der heidenen kennende, was van oordeel, dat het onheil alleen te voorkomen was door een haastige vlucht naar een vreemd land, waar Dymphna in nederigheid en armoede den Heer zou kunnen dienen. Dit voorstel gaarne aannemende, verliet de iersche prinses heimelijk het koninklijk verblijf, in gezelschap van een Kristen hoveling en diens vrouw, onder geleide van den priester. Zij scheepten zich in en bereikten met Gods hulp weldra eene burcht, Antwerpen genaamd, alwaar zij korten tijd verbleef om naar een veiliger en kalmer oord uit te zien; het gewoel eener zeehaven was niet in overeenstemming met haar verlangen naar eenzaamheid en afzondering.
De vrome reizigers kozen Gheel tot verblijfplaats, alwaar destijds reeds een kapel stond, toegewijd aan den H. Martinus, bisschop van Tours. Doch ofschoon Gheel toen slechts vijftien huizen telde, in den omtrek van de St. Maartens-kapel, die door een bosch van zes mijlen groot omgeven was, vond Dymphna daar nog geene bevrediging voor haar verlangen naar afzondering. Men bouwde voor haar eene hut op den grond der tegenwoordige parochie Zammel. De priester droeg dikwijls het heilig misoffer op in genoemde kapel, en de iersche vluchtelinge leidde een engelachtig leven in de eenzame hut.
In Ierland heerschte intusschen zooveel kalmte niet. Toen Dymphna's vader vernam, dat zijne dochter hem in stilte verlaten had, geraakte het gansche hof in rep en roer. De koning ontstak in woede, scheurde van spijt zijne kleederen en zwoer dat hij niet zou rusten, alvorens hij zijne dochter teruggevonden en haar tot zijne gemalin verheven had. Hij doorkruiste tevergeefs zijn gansche rijk, en eindelijk vernemende dat Dymphna zich naar het vaste land begeven had, liet hij ijlings schepen in gereedheid brengen, stak de zee over en bevond zich weldra te Antwerpen.
In de Scheldestad was men zeer verwonderd, toen de doorluchtige vreemdeling daar met zijn gevolg aan wal stapte. De koning verbleef er eenigen tijd en zond zijne hovelingen naar alle kanten uit, om Dymphna op het spoor te komen. Eenigen hunner bereikten het dorp Westerloo, alwaar zij nachtverblijf hielden. Den volgenden dag den waard met iersche munt betalende, zeide deze: ‘Ik heb meer van dat geld, maar ken er de waarde niet van.’ Deze woorden maakten de verspieders opmerkzaam, en zij vroegen den waard van wien hij dat geld ontvangen had. Zonder de oorzaak van die vraag te kennen, antwoordde de man, dat niet ver van daar, in een bosch, Ieren woonden, die gewoon waren met zoodanige munt de levensmiddelen te betalen, welke zij bij hem kochten.
De hovelingen begaven zich nu naar de aangeduide plaats en herkenden reeds in de verte Dymphna. Toen keerden zij ijlings naar den koning terug, die, bij de blijde mare dat zijne dochter teruggevonden was, in allerijl op weg ging naar Gheel. Aan vluchten viel nu niet te denken, want het gevolg haars vaders was talrijk en hij bezat ook rechten op haar. De koning veinsde droefheid te gevoelen over de ontberingen, waaraan Dymphna blootgesteld was; hij spiegelde haar nogmaals al den glans der koninklijke waardigheid voor en beloofde, dat hij haar beeltenis als die eener godin in zijne tempels zou doen plaatsen, indien zij in het voorgestelde huwelijk wilde toestemmen.
Toen Gerebernus die woorden hoorde, ontstak hij in heiligen toorn. Hij verweet den koning zonder schroom, dat deze eene misdaad wilde bedrijven, waarvoor zelfs booswichten terugdeinsden. Daarna vermaande hij Dymphna, dat zij geen gehoor zou geven aan al die verlokkingen des konings, maar getrouw blijven aan den eeuwigen Koning, haar bruidegom, die voor haar de hemelsche kroon had weggelegd.
Een woest getier ging onder de heidenen op; de koning bulderde, dat de verleider zijner dochter den dood verdiend had; zijne soldaten wierpen zich op den heiligen man en brachten hem ter dood.
Nadat die moord gepleegd was, meende de koning dat zijne dochter, nu van allen steun beroofd, gewilliger zou worden. Hij trachtte haar nu eens door schitterende vooruitzichten, dan weder door bedreigingen; tot andere gedachten te brengen, doch Dymphna wees zijne aanbiedingen met verontwaardiging af en zeide, dat zij de bruid van Kristus was en de eeuwige glorie niet wilde verwisselen voor aardsche grootheid.
Ziende dat hij zijn doel niet kon bereiken, werd de koning woest en wreed als een dier, het gewone gevolg van de hartstochten, die in hem woelden. Alle menschelijk gevoel had hem verlaten en hij bezwoer, dat zijne dochter insgelijks de doodstraf zou ondergaan. Hij gaf er dan ook bevel toe, doch daar niemand uit zijn gevolg zich met het koninklijk bloed wilde bezoedelen, greep hij in ontembare woede zijn zwaard en bracht met eigene handen zijn kind den doodelijken slag toe.
Die gruweldaad had plaats op den dertigsten dag der maand mei, omstreeks het jaar 600 na 's Heeren geboorte, en te Gheel weet men nog op dit oogenblik de geheiligde plek aan te wijzen, waar de H. Dymphna den palm der martelaren verwierf.
De onmenschelijke vader keerde huiswaarts, wanende dat hij zijne eer en die zijner goden gewroken had, en liet de lichamen ten prooi aan de roofvogels en wilde dieren, doch God bewaarde de stoffelijke overblijfselen zijner heiligen; men vond ze eenige dagen later in een bergholte terug, niet ver van de plaats waar zij gemarteld waren.
Toen de tijding van de misdaad meer algemeen bekend werd, begaven zich al spoedig godvruchtige menschen en ongelukkigen naar de graven der martelaren, om hunne voorspraak bij God in te roepen, en de mirakelen, die daar plaats hadden, en de wonderbare genezingen, waarvan Gheel voortdurend getuige was, hebben den grondslag gelegd tot het toevluchtsoord voor krankzinnigen, dat den stroom des tijds heeft getrotseerd en nog op dit oogenblik zulk een heilzamen invloed uitoefent.
Wij spreken daarover in een volgend nommer.