VIII.
De laatste van zijnen stam.
In de herberg de Gouden Ster heerschte eene drukke beweging, op den tweeden dag na dien, welken wij in ons vorig hoofdstuk beschreven hebben; er was een nieuwe gast aangekomen, die door markies d'Ambrelle met veel hoffelijkheid ontvangen werd.
Het was graaf Raoul Dieu-le-Veut.
Terwijl de knechts, de ‘broodeters’ zeide men destijds, met het reisgoed, de koets en de paarden bezig waren, vinden wij den graaf zelven in de kamer van den markies.
De kaarsen op de twee armblakers, naast den spiegel voor den schouw, verspreidden wel is waar geen zeer helder licht in de kamer; doch het was helder genoeg, om den pas aangekomene tot in zijne minste deelen op te nemen.
Graaf Dieu-le-Veut was een lang, mager man, met sneeuwwitte haren, lange witte wenkbrauwen, een fijnen arendsneus en met een paar oogen, waarin van tijd tot tijd een vonk van strengheid glom.
Zijn justaucorps, met groote opslagen aan de mouwen, was van groen laken; het was van de kin tot aan de knieën toegeknoopt; een kanten halsdas hing tot op de borst; om het middel was een gekleurde sluier vastgemaakt en de rijlaarzen reikten tot over de knieën.
Kleeding en houding duidden den edelman, den persoon uit den hoogen stand aan. Geen wonder! de graaf had lang aan het Hof geleefd en meer dan eens den Roi-soleil vlak in het aangezicht mogen staren.
Bij den eersten oogslag, moest men bij hem wel aan de strengheid in den vollen zin des woords, dat is, aan vaste en onwankelbare stelregels in alles gelooven; streng, onverbiddelijk. streng was hij, de edelman van den ouden stam, voor zich zelven en voor anderen altijd geweest.
De reusachtige eik biedt weêrstand aan de stormen, doch eens wordt toch zijne kruin door den ontketenden wind gebroken, en dat was ook de geschiedenis van dien machtigen adellijken heer.
‘En ge zegt, markies d'Ambrelle, dat mijne dochter sedert gisteren de stad verlaten heeft,’ ving de oude edelman, met een lichten glimp van ontroering in den toon der stem, aan.
‘Inderdaad.’
‘En zij sloeg den weg naar Frankrijk in,’ en meer tot zich zelven dan tot den markies, vervolgde hij: ‘gewis om haren ouden vader nog eens te zien.’
‘Vergeef me, heer graaf, maar ik kan u in die begoocheling niet laten verkeeren; wij meenden, dat de gravin den weg naar Frankrijk was ingeslagen.’
‘Och ja,’ mompelde de oude man, ‘gij hebt gelijk; 't was voor mij een zoet denkbeeld te denken, dat er een geest van terugkeer in het hart van mijn kind was opgerezen; gij hebt later bevonden.....’
‘Dat de personen, in de koets gezeten en die 's morgens de stad verlaten hebben, niemand anders waren dan de twee vrouwelijke bedienden van mevrouw de gravin; dat de koets en personen spoorloos, en als bij tooverslag, verdwenen zijn.’
‘Verder.’
‘Het bevel van den amman, om de poort vóór het uur te ontsluiten, was valsch en de spion, door den magistraat afgezonden, is verdwenen.’
‘Zoodat wij op het oogenblik andermaal in het donker rondtasten..... Ge noemdet, mijnheer de markies, den naam mijner dochter?’
‘Gravin De Vertigneul.’
‘Juist zoo..... De Vertigneul,’ mompelde de oude man nadenkend, ‘De Vertigneul..... Ja, er bestond in Frankrijk, of liever in de bezittingen, een dergelijke naam; doch de stam der De Vertigneul's was, langs mannelijke zijde, naar ik stellig vermeen, uitgestorven, en ik begrijp niet wie gemelde personage wezen mag.’
‘Hij is een flink, stout, behendig man, die den degen, of liever den stok tegenover den degen, voortreffelijk hanteert; hij heeft veel gereisd, onder wilden en roovers verkeerd, en, ofschoon hij de hoffelijkheid zeer wel verstaat, heeft hij toch soms iets of wat, dat aan eene hooge afkomst niet eigen is.’
De oude man fronste de lange, witte wenkbrauwen.
‘Ik moet echter bekennen,’ zeide de markies weêr, ‘dat de afwijking niet erg stootend is.’
De oude schudde het hoofd.
‘Hoe legt de heer graaf Dieu-le-Veut dan zijne hooge betrekkingen en aanbevelingsbrieven, vanwege voorname personen, uit?’
‘Men bezigt in onze dagen alle hout, wat tot timmering kan dienstig zijn. De blazoenen en kwartieren worden niet meer geteld. De gemeene burger met een verdwaasd hoofd en eene sterke vuist, en die zich stout vooruit werpt, is den grooten en soms zelfs den koningen welkom.’
‘Ik verwerp het denkbeeld niet onvoorwaardelijk; doch de bewijzen hiervan zouden, in deze omstandigheden, moeten ingewonnen worden. In dat geval zou alles, zelfs zijne oostersche schatten, in hem bedrog kunnen zijn.’
‘De familie De Vertigneul was in mijne jongelingsjaren totaal geruïneerd; zij was gevallen adel.’
‘Er zijn zoovele fortuinen in de indische bezittingen hermaakt,’ wierp de markies op.
‘Ja,’ antwoordde de graaf, ‘ja, en de hemel weet op welke wijze: hier door duivelsche middelen, door alchimie en sterrekijkerij, daar door afpersing, ginds door roof en moord.’
De oude man stond op en wandelde, blijkbaar diep aangedaan, in de kamer heen en weêr; zijne lange gestalte deed op den wit gekalkten muur en aan de overzij van het licht, eene overgroote schaduw ontstaan, die tot het midden der zoldering reikte, en door de kromten derzelve fantastische vormen aannam.
Die wonderlijk gebochelde schaduw volgde hem als een spook, bootste elk zijner bewegingen na en scheen niet zelden een spottende duivel te zijn.
De graaf stond stil, en op de schaduw wijzende, zeide hij:
‘Zoo trouw als die schaduw volgt mij de straf voor dat tweede huwelijk.....’
Dat was eene bekentenis, die tot nu toe nog nooit over zijne lippen gevloeid was. Niet zonder reden verwonderde zij dan ook den markies. Ongelijk bekennen - dat had die oude Dieu-le-Veut nog nimmer bij zijn weten gedaan!
Was zijne trotschheid dan eindelijk tot op zoo verre gebroken, dat hij, de edelman, wiens geslachtsboom van af de kruistochten dagteekende, voor het aanschijn der menschen, berouwvol op de borst klopte?
Ja, het was inderdaad zoo als wij gezegd hebben.
‘Er was,’ hervatte de graaf, ‘eene overlevering in onze familie, welke ik nooit had moeten vergeten. Ik droeg den naam van Dieu-le-Veut, die kreet der kruisvaders, welke naar het Heilig Graf optrokken. Dien naam gaf Godfried van Bouillon aan mijnen stamvader op de muren van Jerusalem, welke hij, de eerste van mijn geslacht, onder zijn gespoorden hiel verpletterde. Hij was een van die, welke met Paus Urbanus II te Clermont verscheen, en het kruisteeken niet op de kleêren hechtte, zooals de meesten deden, maar met een gloeiend ijzer dat kruis op het voorhoofd branden liet, ten bewijze dat hij niet rusten zou, voor dat het H. Graf veroverd was.’
Er lag in den toon, waarop die woorden uitgesproken werden, een bewustzijn van macht en trotschheid.
‘Die naam,’ zeide de graaf nog, ‘werd ook met ons gansch bestaan vereenzelvigd. Wat hooger ten onzen opzichte geschreven stond, moest ook volbracht worden, en daartegen mocht ik mij niet verzetten. Het afsterven der gravin Dieu-le-Veut, zonder mij een mannelijken afstammeling gegeven te hebben, was een bewijs, dat mijn geslacht moest uitsterven; ik heb den wil des Heeren uitgedaagd met een tweede huwelijk aan te gaan. Ja, het stond hooger geschreven, dat niemand na mij nog waardig was, den naam van Dieu-le-Veut te dragen.’
Vinnig straalde de adellijke trots in die woorden door; de edelman hield op dit oogenblik het hoofd opgeheven; zijne lange gestalte was pijlrecht en zijne schaduw maakte integendeel zooveel bochten, dat zij een gekromden en spottenden Quasimodo geleek.....
De markies zweeg; hij kende het zwak van den ouden edelman, wanneer hij over zijnen stamboom en de kruistochten aanving; hij eerbiedigde dan ook stilzwijgend de denkbeelden van den grijsaard.
De graaf gevoelde echter, dat hij den markies wellicht gekwetst had, en hervatte:
‘Die woorden, waarde heer markies, moeten u niet kwetsen. Gij waart bestemd de laatste vrouwelijke afstammelinge der Dieu-le-Veuts te huwen; doch den naam kon ik u niet geven, zelfs dat vermocht de machtige koning van Frankrijk niet. Die naam komt van hooger.... Ja, die naam moest in mij uitsterven! God wilde het zoo, en tegen Zijnen wil ben ik ingegaan. Ik heb met grijze haren aan eene nieuwe verbintenis gedacht, in het dwaze vertrouwen, dat ze mij eenen zoon zou hebben gegeven. Een grijs hoofd willen omkroonen met de frissche rozen der liefde, 't was eene dwaze gedachte; een denkbeeld, dat niet uit eene reine bron voortkwam.’
De oude graaf wierp een schuinschen blik op de lange schaduw, alsof deze de booze zelve was; hij maakte een kruisteeken.
Toen echter de schaduw op eene linksche manier dezelfde beweging maakte, nam de oude man dit als eene spotternij aan; hij wendde het aangezicht naar het licht om den zwarten man niet meer te zien.
Toch zag hij nog eens schuw en halvelings om, als om zich te vergewissen of de spotter nog altijd achter hem stond.
(Wordt vervolgd.)