De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
hayes.
tilden.
‘Ik wil u de toekomst doen kennen!’ antwoordde Dorica. ‘Onnoodig!’ en de gravin stond recht. ‘Ik zie,’ ging Dorica altijd fluisterend voort, ‘dat de gramschap u vervoert. Wees bedaard. Ik weet alles; doch ik zal u niet verraden. Enkel vraag ik eene gunst.’ ‘Wie zijt gij?’ ‘Wie ik ben? Kent ge mij dan niet meer? 't Is waar, tien jaar hebben mij erg veranderd en het zwervend leven, de armoê, het lijden hebben het waas der jeugd vroeg weg gevoeegd. Wie ik ben? Ik ben Dorica, die, toen gij het vaderlijk kasteel ontvlucht zijt, u hare plaats op den witten olifant afstond, om u des te beter aan alle nasporingen te onttrekken. Ik had toen eene zuster voor u willen zijn, maar gij waart trotsch en laatdunkend.’
eene zitting van den senaat te new-orleans.
Een donker vuur glinsterde in de oogen der toegesprokene. ‘Ten slotte wat wilt ge? Geld?....’ Dorica schudde het hoofd. ‘Ik beken, gij zijt meesteres van meer dan een geheim, en gij zoudt mij in moeilijkheden kunnen brengen, maar in dat geval zou ik u ook de hersens tot morzels schieten.’ Er speelde een glimlach van misprijzen rond Dorica's lippen. ‘Ik weet wie gij zijt; ik weet wie de graaf De Vertigneul is, ik
het viaduc over de rivier genesee (vereenigde-staten.)
| |
[pagina 198]
| |
heb u hier, hier in mijne hand.....’ en zij toonde de magere, bruine, gespierde vuist. ‘En om dat geheim te eerbiedigen, vraagt gij?....’ ‘Dat ik u volge naar genen kant der zee, naar het land der wonderen.’ De gravin begreep dat zij tusschen twee vuren stond; zij fronste de wenkbrauwen en scheen na te denken welke partij zij kiezen zou. Van die boheemster had zij een diepen afkeer; ja, zij herinnerde zich wel hoe zij, tien jaar geleden, aan dat arme meisje zweepslagen toediende, en hoe Dorica toen, met vuur in de oogen en sissende als eene slang, zwoer haar die slagen betaald te zetten; maar van den anderen kant begon zij te vreezen ontdekt te worden en het genot der hooge positie, door den koning aan haren echtgenoot in de Indiën toegekend, te zullen moeten missen. ‘Gij zult mij volgen,’ zeide de gravin, met vaste stem. ‘Gij hebt gelijk,’ was het antwoord, ‘ginder zal ik u van dienst zijn, hier.....’ ‘Onverschillig.’ ‘'t Is altijd beter ginder verheven, dan wel hier vernederd te zijn; ginder in fluweel en zijde, hier verborgen achter een slecht mom; ginder als koningin vereerd, hier door de policie achtervolgd, en Lorenzillo? Ginder als een koning op zijn troon gebiedend, hier aan een boomtak spartelend als een gestrafte galeiboef.’ De gravin sidderde, hare tanden knarsten bij die stoute spotternij, en deze laatste kenschetste machtig al het booze, onverbiddelijke en cynieke karakter van die vrouw. Er was in Dorica iets van Anne Dieu-le-Veut; beiden waren stout, ijzersterk in haar voornemen, ongenadig in de uitvoering; maar deze was de slang, gene de leeuw. De gravin had plotselinge opwellingen van toorn en haat; doch getemperd door voortreffelijke hoedanigheden; bij Dorica was de haat gelijk aan het vergif in de plant: 't was haar levenssap geworden. Anne Dieu-le-Veut, of welken naam men haar ook geven wil, had zich bij het hooren der laatste woorden van Dorica driftig omgewend en keerde naar de kamers der schuit terug. Dorica zette zich neêr en volgde de vermomde gravin met het oog en toen zij verdwenen was, boog de vrouw met den rooden mantel zich over den boord der schuit en staarde in het donkere water, waarin de boomen, de diepe blauwe hemel en de wolken zich weêrspiegelden. Haar eigen roode gestalte werd ook door het water terug gekaatst en 't was daar, onder in hetzelve, of een brandend vuur zich aan de schuit vastklampte. Dorica zag niet dat de jongeling in het blauw gekleed, een oogenblik weêr op den dorpel der kamer verscheen, voorbij den man met de roode veêr ging en iets zeide. ‘Taurel,’ mompelde de gravin, ‘ik wil, ik wil van die vrouw ontslagen zijn.’ Niemand had iets van de betrekking tusschen die twee personen bemerkt, en Taurel bewoog zich zelfs niet, alsof die woorden niet tot hem waren gericht. Eene poos nadien speelde de jongeling met den heer, die in de kamer te lezen zat, eene partij schaak; zoo zaten zij ook toen men hen in de derde schuit het middagmaal opdiende, en Monconnys zegt ons, in zij | |
VII.
| |
[pagina 199]
| |
‘Hebt ge die vrouw onder den boom gezien? Zij was letterlijk door het vuur omringd.’ De jongeling had gesidderd; de secretaris fluisterde hem zacht in het oor: ‘'t Was Dorica!’ ‘Huibert,’ hervatte de heer in het vlaamsch, ‘ga eens even zien of de vrouw, die onder den boom stond, geen letsel bekomen heeft.’ De knecht, tot wien deze woorden gericht waren, richtte zich met de lantaarn opgeheven en aarzelend in de richting, waar de boom staan moest. ‘Er staat niemand meer, mijnheer,’ zeide de man, toen hij op eenigen afstand van den stam gekomen was. Inderdaad, er was geen levend wezen onder den boom te bespeuren. ‘Toch was er iemand, Huibert.’ ‘Ja, mijnheer, eene vrouw met een rooden mantel aan.’ Het gebeurde deed op allen een zonderlingen indruk. Voor diegenen, welke Dorica niet kenden, had de plotselinge verschijning en verdwijning onder den boom wel iets van eene tooverij. Men verhaastte den stap, men dreef de paarden aan. De wind suisde tamelijk akelig door de boomtoppen, de regen plaste neêr. Iedereen scheen in den wagen met zijne eigen gedachten bezig; er werden slechts zeer weinige woorden tusschen de reizigers gewisseld. Na een half nur stapvoets te zijn voort geschokt, riep de koetsier: ‘ho!’ en bij den flauwen schijn der lantaarns, zagen de twee reizigers dat men voor een langen en tamelijk hoogen witten muur stond, in welken slechts eene donkere poort met ronden boog, de eentoonigheid afbrak. Het gedruisch buiten, onder ander van den zwaren klopper op de poort en het geblaf van drie of vier honden, aan de binnenzijde, had de bewoners wakker gemaakt; weldra werd de poort geopend en de wagen reed binnen. Op eenige stappen van de poort stond een groot huis met witte muren, eene verdieping en eene deur, die men langs zes of zeven trappen bereikte. Op het dak moest een toren met klok geplaatst zijn, want de klokketoon, die het uur verkondigde, scheen wel van boven te komen. Op de trappen verschonen bedienden met licht, en ook een paar personen, die blijkbaar de eigenaars der woning waren. ‘Zijt gij daar, heeroom?’ vroeg eene vrouwenstem. ‘Ja, kindlief,’ was het antwoord, ‘en ik breng u zelfs gezelschap meê.’ ‘En wie dan?’ ‘Reizigers, door het onweêr overvallen.’ ‘Dat zij welkom zijn!’ De twee personen stapten af; hij, die zich de secretaris genoemd had, bleef op eerbiedigen afstand. De man, wien mon heeroom noemde, droeg het geestelijk gewaad; sneeuwwitte haren hingen tot schier over zijne schouders; zijne gestalte was eenigszins gebogen. In het ruim portaal, waar een helder licht voor een Mariabeeld brandde, richtte de priester zich tot de reizigers en vroeg, wie hij de eer zou hebben voor te stellen? De oudste reiziger antwoordde zonder aarzelen: ‘De gravin en den graaf De Vertigneul.’ ‘Mevrouw de gravin en mijnheer de graaf,’ zeide de heer des huizes, een nog jong man, ‘door mijn achtbaren oom, den pastoor, voorgesteld, zijt ge welkom ten mijnent.’ ‘Mijn nicht en mijn neef, ridder Aloïs Moreri,’ hervatte de oude priester. Men trad in eene helder verlichtte kamer met veel goeden smaak versierd, en waar zich een aantal prachtige schilderijen van vlaamsche meesters aan den donkeren wand deden opmerken; het ontbrak er niet aan stoelen met kussens, spiegel en dressoir met glimmend kristal en zilverwerk. ‘Ik heb de eer niet u te kennen, mijnheer de ridder,’ zeide de oudste reiziger; ‘maar ik heb zonder aarzelen mijnen naam bekend gemaakt, ofschoon ik er een zeker belang bij had, dat hij geheim blijven zou. Ik vertrouw dan ook dit geheim aan uwe gastvrije woning.’ ‘En dat geheim zal geëerbiedigd worden,’ liet er de ridder met vaste stem op volgen, hoewel dit woord ‘geheim’ een lichte nevel over de intreê wierp. ‘Ontstel u niet over dat woord, mevrouw,’ zeide De Vertigneul hoffelijk en met een geruststellenden glimlach; ‘er is niets dat u moet onthutsen; een gansch persoonlijk en familiebelang dwingt mij u de bescheidenheid te verzoeken.’ De eerste plichtplegingen waren ten einde; de oudste reiziger ontdeed zich van mantel en pruik en verscheen voor de oogen der familie Moreri als een krachtvol, schoon en blond man, terwijl mevrouw De Vertigneul, zonder mantel en hoed, doch in haar manskleed, met de huisvrouw in schoonheid wedieverde. Dat buitengowone kleedsel bracht juist niet veel opschudding te weeg; meer dan eene voorname reizigster had zich in dergelijk gewaad voorgedaan. Of was zelfs de beroemde en schoone koningin, Christina van Zweden, eenige jaren vroeger, niet in mansgewaad door de Nederlanden gereisd? De aankomst van het gezelschap had eene tamelijk levendige opschudding in de keukenwereld te weeg gebracht, en toen knechts en meiden eindelijk van rechts en links terugkeerden, deinsden zij van schrik achteruit. In den hoek van den schouw stond de vrouw met den rooden mantel. Haar gelaat was bleek, haar oog gloeide en de gitzwarte haren hingen als pinnen van glimmend ebbenhout op den schouder; gansch die gestalte blaakte en rookte als brandde zij van binnen. Hoe was zij daar gekomen? Gewis was zij vlak achter het rijtuig de poort binnengeslopen. Zoo'n eenvoudige reden nam men echter in de 17e eeuw zoo lichtvaardig niet aan: het onnatuurlijke speelde destijds eene te groote rol, vooral bij de mindere klas. Zonder den minsten twijfel hadden de dienstboden gansch het huis in opschudding gebracht, ware Taurel niet vooruit getreden. ‘Wees gerust,’ zegde de zoogezegde secretaris, ‘ik heb die vrouw aan boord der schuit ontmoet.’ Taurel sprak met de vrouw in den rooden mantel; hij sprak eene vreemde taal; hij drong er op aan dat zij zou heengaan; doch zij zag hem vertoornd in het aangezicht en weigerde. Waar hij was, mocht en moest zij immers ook zijn! De spion wendde zich tot de dienstboden, die in een hoek der keuken als haring stonden saamgepakt; hij vroeg een roemer wijn voor de vrouw, en dewijl de kruiken reeds op de tafel stonden, schonk hij den kroes zelf vol. Dorica greep den kroes vast en dronk hem gulzig leêg; een tweede kroes, boordevol, volgde. Nu eens sprak Taurel smeekend, dan weêr dreigend; hij nam haar eindelijk bij den arm en onwillens ging de boheemster meê; hare oogen, strak op den spion gericht, gloeiden als karbonkels, grijnzend liet zij de witte tanden zien. 't Was als een wild dier, dat op het punt is zijne prooi aan te vallen. ‘Wees bedaard,’ zeide Taurel; ‘ik zal u geleiden. Dat glas wijn zal u kracht geven. Ziedaar nog een zilverstuk!’ Met eene krampachtige beweging greep zij het geldstuk, en onder een boosaardig gebrul, wierp zij het over den vloer. Buiten gekomen sprak Taurel nog altijd zacht en bemoedigend; hij zeide haar fluisterend, eenige stappen verder te gaan en in de hoeve te gaan vernachten, zooals een der dienstboden gezegd had. Den volgenden dag zou zij haren weg voortzetten, en op eene bepaalde plaats te Antwerpen, zou men elkander weêr terug zien. Een der knechts opende de poort en Dorica, altijd denkende dat Taurel haar tot geleider dienen zou, trad buiten; doch pas was zij buiten, of de spion sloeg geweldig de poort toe en deed de arme vrouw, door den slag zelven, in het slijk tuimelen. Taurel lachte helsch: hij vreesde immers de kwade hand niet meer, dewijl Dorica en hij uit denzelfden kroes gedronken hadden, en die talisman was geldig tot na de eerste maansverandering. Eene poos hoorde men den klopper onstuimig op de poort vallen; eene scherpe en snijdende stem huilde vervloekingen en verwenschingen. Daarna zwoeg de stem. De regen kletterde en de wind huilde. Het gedruisch aan de poort had, tot in de kamer, opschudding gebracht en al de daar aanwezige personen snelden naar buiten. Juist had het gedruisch buiten opgehouden en Taurel kwam reeds den trap op, die naar het portaal geleidde. De keukenwereld raasde en kakelde over de vrouw in den rooden mantel, die men wist niet van waar gekomen was en er allervreeselijkst uitzag. ‘Wat is er gaande, Taurel?’ zegde de gravin De Vertigneul. ‘'t Was de boheemster, die wij aan boord der schuit gezien hebben, mevrouw.’ ‘Alweêr zij?’ ‘Zij zal ons niet meer hinderen,’ fluisterde Taurel. ‘En gij hebt haar buiten gebracht?’ vroeg de oude pastoor. ‘Gij hebt haar ten minste den weg naar de hoeve gewezen? Neen? Dat is niet zeer Kristelijk handelen. De vrouw met een rooden mantel? 't Was gewis dezelfde vrouw, die straks onder den boomstam stond.’ De knechten werden uitgezonden, doch of zij hun onderzoek niet scherp doordreven, ofwel dat zij in geweten en te vergeefs gezocht hadden, zij keerden weêr met de boodschap, dat de vreemdelinge nergens te vinden was. Dorica plonste echter op eenigen afstand van de poort, in het donker, door dik en dun, voort; zij zag voor zich uit een lichtje en ging er recht op af. Zij kon echter de deur van de hoeve niet naderen, uit hoofde van den bandhond, die razend aan zijn ketting opsprong. Tastend ging zij nu langs het huis om; alleen het bliksemlicht was haar geleider; ook door dat licht zag zij, dat zij aan de schuur met leemen wand stond en dat eene opening in deze laatste, haar toegang tot het binnenste van dit gebouw geven zou. Van dat nachtverblijf had zij geen afschuw. Hoe dikwijls had zij, in haar avontuurlijk leven, zelfs onder den blooten hemel geslapen, en zou een schoof stroo voor haar een verguld bed geweest zijn! Nu echter meende zij recht te hebben, te blijven waar Taurel bleef - en hij had haar integendeel als een hond de deur uitgestooten, en als een hond zou zij nu daar die opening, dat hol invluchten, als er eenig gevaar mocht opdagen. Dorica's hart joeg onstuimig; het vuur van den haat brandde hevig in haar. De vulkaan dreigde telkens los te bersten en al wat zich in zijnen omtrek bevond te zengen, te blaken, te branden. Een gedruisch steeg langs den kant van de baan op, de bandhond sloeg geweldig aan: Dorica zette zich op de knieën, zocht de opening, en zooals zij zelve gedacht had - de hond kroop in zijn hok. Daar ten minste vond de boheemster stroo; wat er rondom en boven haar lag, verontrustte haar niet. Een wonderlijk gevoel doorliep gansch haar lichaam; het was eene koude trilling, eene pijnlijke inkrimping der spieren, eene griezeling die hare tanden deed klapperen, en dit alles was vergezeld door vlijmende steken, die haar den adem afsneden. Dorica richtte zich half overeind en met eene half gesmoorde stem vroeg zij zich zelve: ‘Wat is dat?’ Eene loodzwaarte overmeesterde gansch haar lichaam en de boheemster viel achterover, terwijl rechts en links hare handen zich krampachtig in het stroo neêrsloegen. ‘Die wijn.... die beker wijn......’ morde zij. Een scherpe kreet, alsof hij der longen van een wild dier ontsnapt was, brak die woorden af. ‘Taurel, Taurel heeft dien wijn geschonken,’ brulde zij. ‘Taurel heeft dien drank vergiftigd..... Ik ken dat vergif.......ja, ik ken het. De schurk heeft zich alzoo van mij willen ontmaken. Vloek, vloek over hem!’
(Wordt vervolgd.) |
|