Professor Verzamellens over de sneeuw.
(Vervolg en slot.)
‘De dooi viel in terwijl ik sliep,’ aldus schreef Mme. Leonie d'Aunet in hare in de vorige aflevering genoemde ‘Reis naar Spitsbergen’, ‘en bij mijn ontwaken was het voorkomen der baai als door een wonder veranderd. De ongestoorde kalmte van den vorigen avond had plaats gemaakt voor een levendig schouwspel.
‘Drijvende eilanden van louter ijs omringden ons korvet en bedekten de oppervlakte der zee, zoo ver ons oog kon reiken. De ijsmassa van den poolstreek, nooit ontreinigd door de minste smet, en nog heden even blank en rein als op den eersten dag der schepping, is nu beschilderd met de levendigste kleuren; men zou die ijsgevaarten rotsen kunnen noemen van de kostbaarste steensoort; gij moogt er den glans aanschouwen van den diamant. De verblindende schakeeringen van den saphir en smaragd, vermengd met een onbekende en bewondering wekkende stof, schitteren u tegen. Die vlottende eilanden, telkens vijandig door de zee bestookt, verwisselen iedere stonde van gedaante; door een plotselingen, onverwachten aanval wordt geheel het eiland 't onderst boven gekeerd; of wel, 't geen eerst een naald geleek, verandert in een paddestoel; een zuil wordt een tafel, een toren verliest zijn statigheid en doet u denken aan een wenteltrap; en dat alles geschiedt zoo spoedig en onverwacht, dat men onwillekeurig denkt aan een bovennatuurlijke wilskracht, die deze plotselinge gedaante-verwisseling regelt en bestiert. Bij den aanvang evenwel kwam 't mij in de gedachte, dat ik mijne oogen liet gaan over een heksen-stad, die door een hoogere macht was vernietigd, en veroordeeld spoorslags van de aarde te verdwijnen. Rondom mij zag ik stukken met elkander in botsing komen, die getuigden van hooge bouwkunst, en elken stijl der vervlogen eeuwen in 't geheugen terugriepen: torens, zuilen, spitsen van moskeën, pyramiden, spitsoogen, torentjes, koepels, kanteelen, bevallige krullen, overwelfde gangen, gevelspitsen, ontzaglijke rotsblokken, sierlijk beeldhouwwerk, als 't geen zich om de ranke pilaren onzer kathedralen slingert, - alles was er dooreengemengd en werd medegesleept in de algemeene verwarring. Dit vreemd en wonderlijk geheel is door geen kleuren weêr te geven, kan door geen pen worden beschreven.
‘Deze plaats, denkt men wellicht, waar alles zoo koud, zoo werkeloos is, moet door een diepe, doodelijke stilte worden beheerscht. En toch, juist het tegendeel moet men zich voorstellen; niets kan het ontzettend tumult evenaren, dat te Spitzbergen wordt gehoord op een dag van algemeene ontdooiing.
‘De zee, vol met scherpe ijspunten, raast en bruist; de hooge spitsen op de kust laten los, schuiven naar beneden en storten met een schrikwekkend gekraak in de golf; de bergen kraken en splijten, de golven breken verwoed op de vooruitschietende granietblokken; de drijvende ijsmassa's wekken bij hare vervorming een geknetter, gelijk aan het musketvuur; de wind jaagt met een dof geloei wolken van sneeuw voor zich op; 't is een ontzettend en tevens trotsch schouwspel: 't is als hoorde men de afgronden der oude wereld een koor aanheffen, dat 't voorspel is van een nieuwen chaos.’
- Dat moet een heerlijk schouwspel wezen! riep Jules in vervoering uit.
- Als ik een aanmerking mag maken, zeide Charles, is het deze, dat in geheel uwe aanhaling uit die Mme d'Aunet niets van de sneeuw wordt gezegd.
- Rechtstreeks niet (antwoordde Verzamellens een weinig knorrig en daarom wat professoraal) zijdelings wel; dat is, ik heb het woord ‘sneeuw’ niet genoemd, en toch er over gesproken; te voren heb ik u immers gezegd, dat de onderste sneeuwlagen zich te Spitzbergen met 't ijs vereenzelvigen. Gij kunt echter de moeielijkheid maken dat, waar de sneeuwlinie begint, des zomers niets wordt ontdooid, en dan zoude ik u herinneren hoe de sneeuw telkens verzakt en eindelijk ijs wordt door de drukking van boven; maar het volgende antwoord zal u wellicht beter bevallen: wanneer de natuurkundigen spreken over de gletschers, de ijsharde sneeuwmassa's die zich beneden de sneeuwlinie vormen, gebruiken zij immer het woord ‘ijs’, zonder dikwijls van ‘sneeuw’ te gewagen.
- Professor, dus vroeg ik, wat verstaat men eigenlijk onder 't woord gletscher?
- Henri, zeide mij Verzamellens, op deze vraag zal ik u een kort antwoord geven, want eenmaal op dat gebied aangeland, zou van avond de tijd ons ontschieten.
Door gletscher verstaat men de ijsmassa's, die uit het altoosdurend sneeuwgebied door haar eigen gewicht in de lagere berggewesten afdalen en door hare smelting den oorsprong uitmaken van een groot aantal, naar de valleien vloeiende rivieren. Overal, op de hooge gebergten der koude, gematigde en heete luchtstreek, worden zij aangetroffen.
Saussure onderscheidt twee soorten van gletschers. Die van den eersten rang bestaan uit vast, dicht ijs, en strekken zich als lange ijsstrooken naar de zwak hellende dalen uit. Die van den tweeden rang hebben meestal eene mindere grootte, daar zij aan de steile wanden der dalen tot aan de zijden der bergen hangen; zij bevatten los of zeer poreus ijs. Tusschen deze beide soorten zijn natuurlijk vele overgangen. Van eene hoogte bezien, schijnen de gletschers de met insnijdingen voorziene wanden, of de reusachtige schulpen uit te maken van een wit kleed, dat over de bergtoppen is gehangen. Zoo, bij voorbeeld, hangen aan de noord-westzijde van den Mont-Blanc, naar de dalen van Montjoie en Chamouni, zeven - en aan de zuid-oostzijde, aan den kant der dalen van Ferret en de Allée Blanche, elf grootere, en nog vele kleinere gletschers af. Van den bergstam in 't Berner-bovenland dalen, van de ijszeën in den omtrek van de Finsteraarhorn, twaalf gletschers van den eersten rang naar beneden. Zoo is bijna overal elke hooge bergmassa het middenpunt van uitstraling voor een geheel stelsel van gletschers, die bij elkander hooren. Ebel schat het getal gletschers op 400, dat van het geheele sneeuwgewest der hooge Alpen, van den Mont-Blanc tot in Tyrol zich verspreidt. Hun vlakte-inhoud wordt op 60 vierkante geografische mijlen geschat.
Laat ik u door eenige cijfers een denkbeeld geven van de verbazende uitgestrektheid van sommige gletschers.
De Des-bois-gletscher is 7000 meter lang; op eene breedte van 1000 meter aan zijn begin en 300 aan zijn einde. De Aar-gletscher is 8000 meter lang, bovenaan 1450 en van onder 550 meter breed.
Rekent men bij den Des-bois-gletscher nog het firngewest, dan verlengt hij zich, tot aan den voet der Col-du-géant, nog met 7000 en de Aar-gletscher met 8000 meters. De oppervlakte van den Aar-gletscher bedraagt 9.600.000 en de bijbehoorende firnvlakte 8.000.000 vierk. meters. Van alle bekende gletschers heeft de Aar-gletscher, die zijn oorsprong neemt uit het wijde firndal tusschen de Viescherhornen, Jungfrauketen en den Aletschhorn, en naar Wallis afvloeit, de grootste lengte; zij bedraagt 24.000 meters bij 110.000.000 vierkante meters oppervlakte.
- Ik heb wel eens gehoord, professor, merkte Jules aan, dat het zeer gevaarlijk is, het gebied der gletschers te betreden.
- Geen wonder, antwoordde Verzamellens. De gletscherkloven, spleten en verdiepingen, waarin het water afstroomt, baren den bezoeker dier woeste oorden groote hindernissen. Heeft hij dikwijls moeite om de moraine te beklimmen wegens hare steilheid en schrikbarende hoogte, of zich heen te dringen tusschen den chaos van blokken, niet minder bezwaar leveren hem de kloven op. Dikwijls ziet hij zijne schreden belemmerd door ontzettende scheuren, die hem dwingen tot den terugtocht of tot het maken van een grooten omweg; soms dwaalt hij uren rond eer hij een uitweg vindt door zoovele kloven, die hem omringen. Vele ongelukken hebben dan ook op de gletschers reeds plaats gehad. In het jaar 1821 stortte de heer Meuron van Neufchâtel in een ijskloof van 39 meters diepte. Een zelfde ongeluk trof Dr. Bürstenbinder van Berlijn in 1816 op den Oetzthalergletscher. Wel werd hij met groote moeite uit de diepte opgehaald, maar overleed toch weinige uren later. De gids van Davouasson viel op den Talèfre-gletscher in een kloof; doch 't gelukte hem door middel van zijn mes trappen in het ijs te beitelen, en op die wijze zich te redden. En de zelfredding van Christiaan Bohrer, herbergier van Grindelwald, is van algemeene bekendheid. Deze wilde eenige zijner schapen en geiten naar den Metterberg voeren, toen hij eensklaps uitgleed en in een gletscherkloof neêrstortte van 25 meter diepte; zwaar was hij door den val gekneusd en een zijner armen was zelfs gebroken; toch had hij nog moed genoeg zich door 't kanaal van de gletscherbeek te wringen, dat onder 't ijs lag verscholen, en 't gelukte hem waarlijk aan den voet van den Wetterhorn te voorschijn te komen.
Zijn de scheuren in het ijs van dien aard, dat zij tot beneden doorloopen en een geheele afscheiding veroorzaken, dan storten de ijsbrokken met donderend gekraak, dat zich uren ver in den omtrek verspreidt, verdelgend naar beneden; het dal van Martinach tot aan de Rhône toe, werd eenmaal op deze wijze geheel verwoest.
- Professor, ge hebt zoo even het woord moraine uitgesproken, wat verstaat men daardoor?
- Daardoor verstaat men de rotsblokken en steenen, het gruis, zand en allerlei puin, die, opgehoopt tot wallen en heuvels en somtijds geheele vlakten vormend, door het gletscher-ijs worden voortgestooten. Nog eene bijzonderheid der gletschers wil ik u mededeelen. Reeds zeide ik, dat zij eene voorwaartsche beweging hebben; welnu, deze beweging is periodiek. ‘Het punt der snelste ‘beweging,’ zegt Tyndall, ‘volgt dezelfde wetten als dat in stroomende rivieren, het gaat van de eene zijde der middellinie naar de andere, naarmate de bocht van het gletscherdal verandert. De meeste gletschers der Alpen hebben des zomers, wat hun middelste deel aangaat eene snelheid van 2 voet daags. Er zijn plaatsen op de Mer de Glace, tegenover den