‘Ja, met toestemming van den amman.’
‘Waar is die toelating, Dorp?’
‘Ik heb het papier andermaal ter hand gesteld, aangezien het eene tweede toelating bevatte, om op onbepaalden tijd, doch altijd binnen de drie dagen, na poortuur, binnen de stad terug te keeren.’
‘Wie zat in die koets?’
Dorp, de poortier, hief de schouders op, en zijne beweging scheen tevens te zeggen: ‘Dat zijn mijne zaken niet!’
Korrel scheen nadenkend op het donker water van de stadsgracht te staren, als moest uit die zwarte diepte voor hem het licht opstijgen; hij schudde peinzend het hoofd.
‘In die koets moet de graaf en de gravin De Vertigneul gezeten hebben,’ zeide de spion, ‘en voor hem zou de amman op dit oogenblik geen toelating mogen schrijven.’
Dorp verschrikte.
‘Maar 't was, dacht mij, het geschrift van den amman zelven!’ liet hij er zeer angstig op volgen.
‘Mogelijk: of het was het schrift van den luitenant, en dan aanzie ik het voor valsch; of het is dat van den amman, en die zal zonder den minsten twijfel niet weten wat er gaande is.’
‘Gaande is?’ zeide Dorp met jagend hart.
‘Suust!’ liet er de spion op volgen. ‘Zwijg over dit alles; ik ga mij over de zaak vergewissen,’ en bij die laatste woorden stapte hij voort. Hij bezon zich echter, stond stil en zeide fluisterend tot Dorp: ‘Zeg aan meester Renunkel, als hij dezen middag zijne ronde doet, dat ik het spoor volg, zooals hij mij bevolen heeft. Adieu!’
‘En verder?’
‘Verder niets; hij zal u door die weinige woorden volkomen verstaan.’
Een lijnrechte weg, door zware boomen hier en daar door het loof verdonkerd, deed zich voor Korrel op, om weldra met honderd slangachtige kronkelwegen of armen in het onmeetlijk Soniënbosch verloren te loopen.
Dat bosch, hetwelk zich tot boven Waterloo uitstrekte, was een wezenlijke doolhof; in zijn midden lagen gehuchten, kloosters, kasteelen, bidplaatsen, hermitages, visscherijen en jachtparken.
Pas was Korrel aan een kruisweg gekomen, of hij zag achter zich, rechts en links, en toen hij niemand bemerkte, rimpelde een duivelsche lach zijn aangezicht.
‘Laat die koets maar rollen,’ zoo dacht hij, ‘niemand zal er aan denken ze te volgen vóór dezen middag, en dan nog zal niemand ze meer vinden. Zij zal in het bosch als weggetooverd zijn. Komaan, heer markies en amman, denkt vrij dat de vogels den weg naar Frankrijk op gevlogen zijn! Middelerwijl nemen zij eene gansch andere vlucht!’
Het morgenlicht brak mild in het oosten door; uit de witte, dommelige nevel schoot een gouden gloed op. Hij kleurde de randen der wolken met vurige lijnen en deed den bedauwden grond en de boomtoppen tintelen en flikkeren, als waren zij met millioenen glimwormen bezaaid; Korrel volgde den weg, met hooge en spitse populieren beplant, die hem naar Anderlecht geleiden zou.
De torenklok sloeg in de verte het uur; de kettinghond blafte aan deze of gene hoeve en de haan kraaide, hier en daar fladderde over het frissche weiland een vogel; geen ander gedruis stoorde nog de stilte van het landschap.
Korrel nam echter, voorzichtigheidshalve, den lap van het eene oog weg en hing zijn sergiën mantel over den rechter schouder; hij had nu het uiterlijk van een reizend ambachtsman.
Terwijl de spion van den amman snel over het zandpad en door de frissche gouwen, afgewisseld door kreupelhout, wei- en bouwland, voortstapte, trof het geluid van menschenstemmen zijn oor.
Die stemmen naderden; hij kon echter niet bespeuren vanwaar zij kwamen, aangezien de weg, ter plaatse waar hij zich bevond, eene sterke kronkeling maakte.
Korrel sprong over de gracht en verdween in het kreupelhout.
Weldra verscheen op de baan eene gansche karavaan: eene groep mannen, vrouwen en kinderen. In hun midden stapte, log en regelmatig, een groote, witte olifant, die een vierkant gevaarte, met rood laken gedrapeerd, op den rug droeg.
Drie of vier kinderen en eene vrouw, die er allen erg bohemerachtig uitzagen, hadden boven op den rug plaats genomen; de mannen en vrouwen, die in een wagen, met twee oude paarden bespannen, of wel te voet, het monsterachtige dier volgden, droegen verwarde, vuile, veelkleurige en vreemdsoortige kleedingen.
De mannen waren voorzien van stekken en broodzakken; verschillende vrouwen hadden den bovenrok opgeslagen en droegen daarin, op den rug, kleine bohemers, met schelmsche oogen.
Het was een troep kermiskunstenaars, waarzeggers, handkijkers, zwaarddansers, vuureters en ander volkske, dat de groote stad verliet om dieper het land in te gaan.
Mannen en vrouwen klapten en lachten luid, doch zij bezigden eene taal, die de gewone sterveling niet verstond; Korrel echter hield den adem in en luisterde met gespannen aandacht; hij toch verstond die taal wel, en toen de karavaan zich vlak tegenover hem bevond, herkende hij de personen ook zeer goed.
Het was het volkske, dat in de taveerne van de oude Bob intrek nam; doch hoe scherp hij toezag, Dorica was er niet. Eene andere dan zij reed op den witten olifant, en die eereplaats zou zij gewis niet lichtelijk hebben afgestaan.
Dat zij zich niet in de karavaan bevond, zeiden ook de afgebroken woorden, welke Korrel opving. Hij hoorde dezen en genen, op eene grove wijze, zijn misnoegen uitdrukken, dat Dorica zich uit de voeten had gemaakt, zich aan het zwervend leven onttrokken, of zich bij eene andere karavaan had aangesloten.
De olifant was voorbij, de wagen hotste voort, de mannen en vrouwen volgden, en na een oogenblik waren ook de kleine kroeskoppen en geelgetinte bohemerjongens, die langs den weg met aardkluiten wierpen, verdwenen.
Korrel sloop te voorschijn, en toen hij wel overtuigd was dat de weg vrij was, stapte hij op de baan voort.
‘Dorica was niet meer bij den troep,’ dacht de spion. ‘Zou zij dan ernstig hebben opgenomen, dat ik haar meê naar de West-Indiën nemen wil? Dwaasheid! Wat zou ik ginder met dat meubel aanvangen! Bah! wij zullen ons van haar wel weten te ontdoen!’
In den voormiddag, toen de zon reeds tamelijk hoog aan den hemel stond, bevond zich de man in 't zwart, met de gekromde haneveêr op den hoed, op een groot uur afstand van de stad en op den boord van de vaart, die van Brussel naar de Schelde leidt.
Men moest inderdaad scherp toezien, om in dien persoon Korrel te herkennen.
De man zat onder den grooten lindeboom en voor de deur eener herberg, die nabij den kant der vaart stond; het gerstenbier, brood en hesp hadden hem voortreffelijk gesmaakt, en nu zat hij op het landschap te staren, dat zich voor zijn oog uitstrekte en inderdaad verrukkelijk schoon was.
Zag hij rechts of links van zich, dan staarde zijn oog in eene laan van schoone, frissche boomen, wier takken schier op den grond hingen, en zich diep, maar nog dieper de blauwe hemel, in den donkeren waterschoot afteekenden.
Voor zich uit en aan de overzij van de breede, diepe vaart, met groen bewassen hellingen, dwaalde zijn oog op uitgestrekte weiden, met grachten doorsneden, begrensd door een boschrijk landschap, boven 't welk zich een toren met gouden weêrhaan en twee molens met roodgeverfde wieken verhieven.
Groen loof, blauwe hemel, gouden weêrhaan, roode wieken - en dat alles door de zon beschenen, vormde, niettegenstaande het bonte der kleuren, een harmonisch geheel.
‘Vroeg bij de hand, sinjeur!’ zeide plotseling eene stem achter hem, en toen Korrel zich omwendde, zag hij den dikken, kwabberenden waard der herberg, die in een rood slaaplijf gekleed, blauwe topmuts op en een dampend pijpken in den mond, in het bovenvenster leunde. ‘Aangenaam morgendje, niet waar?’
‘Zeer aangenaam. Op welk uur komt de schuit hier aan?’
‘Kan nog een half uur uitblijven. Naar Antwerpen, heerschap?’
Korrel deed alsof hij de laatste vraag niet gehoord had; hij stond op, wandelde langzaam onder de hooge boomen op en neêr en bleef eindelijk aan den houten steiger, waar de schuit zou aanleggen, staan.
Luisterde hij naar het getjilp der vogelen, zag hij naar den visch, die soms in het water opsprong, of naar de bieën, die over de groote witte waterplompen in de vaart gonsden?
Niets van dat alles hield hem bezig; hij staarde op de breede, lijnrechte vaart, die allengs al smaller scheen te worden, tot dat haar tintelend water in de verte onder de boomen verloren ging.
Uit die donkere schaduw loste zich iets kleurigs op; 't moest de verwachte schuit zijn, want uit de stalling der herberg werd een opgetoomd paard geleid.
De schuit naderde; statig sneed het vaartuig door het water, en liet eene lange witte streep achter, alsof deze een staart met glinsterende schubben ware.
Het vaartuig was rood en wit geverfd, en eene grauwlinnen tent, met rooden band geboord, vrijwaarde de passagiers tegen de zonnestralen, daar waar de boomen niet tot zonnescherm dienden.
Toen de schuit aan den steiger stil lag, trad de man in 't zwart aan boord; hij zette zich onder de tent en betaalde den schipper vijftien stuivers. Gansch de overtocht kostte slechts dertien stuivers; doch hij deed een teeken met de hand, dat hij de twee te veel betaalde stuivers als drinkpenning aan den schipper liet.
‘Niet in de kamers gaan, sinjeur?’ vroeg deze.
Het gebruik der kamers kostte nog zes penningen boven het vervoergeld.
‘Neen,’ zeide Korrel opstaande, ‘maar ik zou er wel eens een oogslag in willen geven!’ hetgeen de schipper dan ook gereedelijk toestond.
Pas stak hij het hoofd binnen, of hij stiet schier tegen een jong en schoon jongeling, met lange zwarte krulharen, blauwen justaucorps, waaraan groote zilveren knoopen, grijzen hoed met witte veêr, kanten cravatte, die met lange tippen op de borst hing, geele mollige laarzen met zilveren sporen.
Korrel deed eerbiedig een stap achteruit; de jongeling ging groetend, doch hem uit den hoek van het oog beloerend, voor hem door.
Hij zette zich op de bank onder de linnen tent, waar hij met de karwats, welke hij in de hand hield, of wel tegen de laarzen trommelde, of wel min of meer over den boord gebogen, naar de witte waterleliën sloeg.
Een man van zekeren ouderdom, in het zwart gekleed en met witte pruik, zat in den hoek der kamer; hij had een neusnijper op en las een boek met perkamenten omslag.
Nog andere personen hadden zes penningen boven den prijs betaald: een jonge vrouw, die haar klein masker voor het gezicht hield, eene oude coquette matrone, die gedurig kermde, nu over een tochtje, dan over de hitte, nu over het killige van 't water, dan over 't smachtende der zon. Ook klaagde zij over het langdurige der reis, dan over het zesmaal veranderen van schuit tusschen Brussel en Willebroeck.
Korrel had echter gezien wat hij moest zien en keerde onder de linnen tent terug, waar een deels rookend gezelschap had plaats genomen.
Ook de jongeling in den blauwen jas rookte. De man met de roode veêr zat op eenigen afstand van gemelden persoon, doch geen van beiden schenen op elkander te letten.
Een en ander staarde rechts en links naar den kanaalboord, waarop hier een roodsteenen huis, daar een koepel met schaliën dak, ginds een sierlijk landgoed, verder een rood geverfde steiger zich verhieven en door het water werden weêrgespiegeld.
Hier voer men een bruin beurtschip voorbij, aan den kant door twee knechts getrokken, daar eene boot met scherpe kleuren geverfd en waarin heeren en dames spelevaarden, en Op den kanaalkant blaffende honden en juichende kinderen op hunne bloote voetjes.
Op eenige stappen van de twee personen, die wij vooral onder de linnen tent opmerkten, zat