Professor Verzamellens over de sneeuw.
(Vervolg.)
Keeren wij nu tot den sneeuwbal terug, of liever, passen wij op hem het regulatie-princiep toe. Opdat de sneeuw pakt, gelijk de jongens zeggen, is het noodzakelijk dat hare kleinste deeltjes aan elkander vriezen; de sneeuw moet vochtig zijn en een temperatuur hebben van nul graden. Is de temperatuur lager, zoo als bij strenge vorst, of is de sneeuw niet vochtig, dan pakt zij niet, en verhoudt zich bij samendrukking even als zout.
Het passeeren der sneeuwbruggen, in de hoogere streken der zwitsersche gletschers, is alleen mogelijk door de regulatie der sneeuwkorrels.
- Wat verstaat gij door een sneeuwbrug, professor? vroeg Charles weêr.
- Dat zal ik u zeggen. Verbeeld u dat wij te samen een berg beklimmen; wij gaan over een twijfelachtig gebaand pad en stijgen ongemerkt al hooger en hooger - het sneeuwgebied hebben wij reeds betreden; - eensklaps, daar staan wij voor een spleet in den bergrug, en een honderd voet diepe kloof doet ons met siddering achteruitgaan. Toch willen wij naar boven en vragen onzen gids hoe het gevaar te vermijden, doch bedaard wijst hij ons naar een sneeuwlaag, die, op eenigen afstand, als een brug de spleet overdekt. Zelf stapt hij er heen, en, voorzichtig den eenen voet voor den anderen plaatsend, bereikt hij den overkant, zonder dat de sneeuwbrug onder hem bezwijkt. Met siddering slaan wij dat ijzingwekkend schouwspel gade, en blijven terug. Neen! - Charles heeft moed en stapt den bergbewoner achterna. ‘Terug, terug!’ roept de gids, want bij den eersten, driftigen stap van onzen vriend, zakt de sneeuw reeds weg onder zijne voeten. - Het regulatie-proces vordert tijd, en door de regulatie der sneeuwkorrels alleen is het mogelijk deze natuurbrug te betreden; de sneeuw krijgt eene vastheid, die zij zonder dat niet zou bekomen.
- Ik heb wel eens van roode sneeuw gehoord, professor, vroeg ik op mijne beurt, hoe komt zij aan dien naam?
- Omdat zij inderdaad rood is, antwoordde Verzamellens; men vindt haar vooral op den St.-Bernard, waar zij vermengd is met een zeer klein, rood plantje, een ‘cryptogame,’ dat men uredo nivalis genoemd heeft; somtijds is de sneeuw rood door de aanwezigheid van kleine eiertjes van zeker insekt philodina roseola genaamd, jen somtijds ook door een kleine wierplant, de Hematoccus nivalis.
- Professor, vroeg ik verder, waar neemt de eigenlijke sneeuwlinie een aanvang?
- Wat verstaat gij daardoor? viel Charles in.
-Beide vragen zal ik beantwoorden, zeide Verzamellens. De sneeuw, die op de bergen valt, wordt tot een bepaalde hoogte door de warmte der zomerzon gesmolten en vloeibaar gemaakt; overschrijdt men echter die linie, dan behoudt de sneeuw hare gedaante, en de zoogenaamde ‘eeuwige sneeuw,’ die immer de kruinen der hooge bergen bedekt, neemt een aanvang. De linie derhalve, waar de sneeuwmassa, die neêrvalt, nauwkeurig gelijk is aan die, welke door de zomerwarmte verdwijnt, en waarboven de streek der ‘eeuwige sneeuw’ ligt, wordt de sneeuwlinie genoemd.
- Begrepen, riep Charles uit, en waar nu begint die linie?
- Dat is Henri's vraag, welke ik thans ga beantwoorden.
Die grenslijn, of sneeuwlinie, is niet voor alle plaatsen gelijk; de geographische ligging eener plaats, de warmte, de langere of kortere duur des zomers, de hoeveelheid der sneeuw in den winter gevallen, de gedaante zelve der bergen, de richting der winden in de hoogere gewesten, zijn even zoovele invloeden, die deze grenslijn kunnen wijzigen. Voor Chili is de grens der eeuwige sneeuw 5300 meters boven de oppervlakte der aarde; voor de zuidzijde van het Hymalaïa-gebergte 3900 en voor de Alpen is zij 2630 meters; in Noorwegen wisselt zij af tusschen 1600 en 715 meters; op het Beereneiland bereikt zij slechts een hoogte van 200 meters, en op Spitsbergen rust zij op de oppervlakte der aarde. Gij ziet derhalve, dat de sneeuwlinie het hoogste is gelegen voor de plaatsen aan den aequator en langzaam daalt tot aan de poolstreken. Men stelle zich echter die sneeuwgrens niet zóó voor, alsof zij een effen, gladden, zacht afdalende heuvel ware; geenszins. Wanneer wij ons zóó op de grenslinie der eeuwigdurende sneeuw konden plaatsen, dat onze blik naar alle hemelstreken zich vrij bewegen kon en hem niets werd onttrokken, dan zouden wij zonderlinge diepten en hoogten in die Unie ontdekken; op denzelfden afstand van den aequator zou zij hier dalen, daar rijzen, naarmate de werking van plaatselijke invloeden. ‘Want,’ zegt Alex. von Humboldt, ‘het genoemde verschijnsel is moeielijk te verklaren, en in 't algemeen afhankelijk van de verhouding der temperatuur, van de vochtigheid en van de ‘gedaante der bergen.’
- Uit hetgeen gij daar zeidet, merkte Jules aan, volgt, dat boven die sneeuwlinie een altijddurende winter heerscht, doch mij dunkt dat na verloop van tijd, de bergen ontzettend in hoogte moeten toenemen; en dat is in strijd met de berichten der reizigers.
- Ja! professor, zeide Charles, de hoogte van den Mont-Blanc staat in alle boeken opgegeven als 14000 meters.
- Rijnlandsche voeten, verbeterde Verzamellens. Ook Tyndall maakt dezelfde moeielijkheid. ‘Verondersteld,’ zegt hij, dat er, op zeker punt boven de sneeuwlinie, telken jare eene sneeuwlaag van 3 voet dikte op de reeds aanwezige massa wordt gelegd, dan zou deze vermeerdering in de korte periode der Kristelijke jaartelling een verhooging hebben veroorzaakt van 5530 voet in 'tjaar 1860 (dus in 'tjaar 1877-6631 voet). Gingen zulke verhoogingen, in plaats van gedurende historische perioden, door geologische tijdperken voort, de hoogte, waartoe de sneeuw zich zou opstapelen, ware niet meer te berekenen, 't Is duidelijk dat een ophooping van dien aard niet plaats vindt; langs dezen weg wordt de sneeuwlaag der bergen niet vermeerderd. De zon wordt verhinderd, op welke wijze dan ook, den oceaan uit zijne bedding op te heffen en zijne wateren ‘uit te storten over de kruinen der bergen.’
Hoe wordt nu deze last, die telken jare toeneemt, den bergen van de schouders genomen?
Mij dunkt, de geleerde Engelschman heeft een alleszins bevredigend antwoord op deze vraag gegeven.
Eenige vlokjes sneeuw maken zich los van de groote massa, rollen langs de berghelling naar beneden, slepen duizenden en duizenden andere met zich mede, en de vreeselijke sneeuwlawine wordt gevormd, die in duizelingwekkende vaart zich in de diepte verliest, om, ten straffe harer zucht naar verwoesting, zelve gesloopt te worden door het ontdooiend vermogen der warme berglucht. De hevige ‘vaart der sneeuwvallen,’ zegt Tyndall, is echter hunne eenige beweging niet: voortdurend en bijna onmerkbaar glijden zij langs ‘de hellingen naar beneden.’ Wanneer sneeuwlaag op sneeuwlaag zich op elkander stapelen, moeten natuurlijk de ondersten krachtig worden samengepakt en vastgedrukt: de lucht, welke nog door de sneeuwvlokken werd omsloten, wordt uitgejaagd, en de samengepakte sneeuwmassa wordt langzamerhand in ijs herschapen.
Een ieder weet hoe nauw de korreltjes van een sneeuwbal zich aaneen kunnen sluiten, onze tintelende ooren hebben misschien menigmaal getuigd, hoe hard een moedwillige hand hem maken kan. ‘De sneeuwbal is wordend ijs; verhoog eenvoudig uwe drukking, en gij maakt ‘hem inderdaad tot een stuk ijs.’ Toch kan die hard- en vastgeworden massa nog aan drukking toegeven; heeft zich derhalve boven een hellende onderlaag een groote hoeveelheid sneeuw opgestapeld, dan zullen, door de drukking der hoogere lagen, de dieper liggende eerst wel worden samengeperst, maar eindelijk toch wijken en in de richting der helling zich naar beneden bewegen.
Wanneer ik, aan de hand van mijn geleerden zegsman, nog dieper dit onmetelijke sneeuwgebied binnendrong, zou ik het niet onbeleefd van u vinden, indien gij mij eindelijk alleen liet staan, te midden van rotsen en zuilen van eeuwig ijs. Want eene schilderij te geven van die geheimzinnige plaatsen, zou zeker aan allen behagen, ofschoon ook deze taak niet gering is te noemen; maar alle verschijnselen te verklaren, welke daar aan het oog zich vertoonen en zich uitdagend opdringen aan den geest, is iets, wat een grondige kennis der natuurkunde vereischt. Slechts even wil ik u een tafereel voorhouden, wat dikwijls grooten indruk op mij heeft gemaakt. Op Spitzbergen, zeide ik straks, rust de sneeuwlinie op de oppervlakte der aarde. De onderste sneeuwlagen derhalve, reeds ijs geworden door de drukking der hooger gelegen, rusten op de onmetelijke ijsvelden, die dit eiland omringen en maken daarmede een geheel uit. Die ijsvelden nu hebben ten tijde der ontdooiing iets zeer bijzonders, dat onze aandacht wel verdient. Aan de westzijde van het eiland, bespoeld door een golfstroom van den Atlantischen Oceaan, ontdooit des zomers de zee, en de onderste lagen der ijsmassa worden vloeibaar, zoodat het water, altijd in omvang toenemende, ten laatste den oever overstroomt. Dan ziet men ijsgevaarten van steun beroofd, in grooten getale ronddrijven op den oceaan van het Noorden. Op eene verrassende wijze heeft Mme Leonie d'Aunet, in haar ‘Reis naar Spitzbergen,’ dit verschijnsel beschreven.
(Wordt vervolgd.)