De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAnne Dieu-le-Veut.
| |
[pagina 176]
| |
steenen vloer: hij zag op en liet zich op blijden toon ‘Dorica!’ ontvallen. De toegesprokene toonde wederkeerig niet de minste vreugde, integendeel, haar donker oog, door gefronste wenkbrauwen overschaduwd, was streng, en zij neep hare fijne bleeke lippen nijdig op elkander. Dorica was eene jonge vrouw, in de twintig oud, met een mager, koperkleurig gelaat, bruine oogen en lange haren als git, die onder uit een rooden doek te voorschijn kwamen en in klissen en vlechten tot op den schouder hingen. Om de schouders en lenden had zij een stuk versleten sergiën stof, met roode en groene streepen, geslagen en beneden uit die. soort van omslagdoek verscheen een zwarte rok, waarop hier en daar een spoor van vuil wit galon overbleef. Hals en naakte voorarm waren met zilveren slangen, in den vorm van halssnoer en braceletten omvat; in de ooren droeg zij groote zilveren, en om den naakten enkel, boven de sandalen, koperen ringen.
de sneeuw.
Dorica was juist geene zeer aantrekkelijke figuur en de uitdrukking van haar gelaat was ook niet erg gunstig gestemd voor den kramer. ‘Ik wachtte u hier, Dorica!’ zeide Korrel op zachten toon. ‘Als gij Dorica noodig hebt, zal het wel met een eigenbaatzuchtig doel zijn.’ ‘Nu, slorp wat aan mijn drinkbaar vuur!’ en onder die woorden schoof hij de vreemdsoortige vrouw den kroes toe; zij bewoog zich echter niet. ‘Hebt ge soms weêr gestolen gewijde vaten te versjachelen, en eene rijke jonge vrouw weg te voeren, zooals nu zoo wat tien jaar geleden, Taurel?’ vroeg de vrouw spottend, ‘en is de hulp van Dorica u andermaal noodig om het meisje aan de nasporingen des vaders te onttrekken? Moet Dorica andermaal haar oostersch gewaad, en hare plaats in den kermistroep en op den witten oliphant afstaan, om dat dwaze schepsel heimelijk over de grenzen te brengen, en moet zij nadien door diezelfde helleveeg als een hond geslagen worden?’ ‘Denkt ge nu daar nog aan?’ ‘Die zweepslag brandt mij nog altijd op het aangezicht.’ ‘Gij hebt een boos hoofd, Dorica.’ ‘En zij, zij had een boos hart, Taurel.’ ‘Heb ik u voor al die bewezen diensten niet betaald, Dorica?’ ‘Ja, eenige penningen, terwijl gij u ruimschoots deedt betalen, niet alleen door het meisje om haar in vrijheid te brengen; maar, gij hebt het bekend, door de tweede vrouw, die haar vader huwen en zich gaarne van dat voorkind ontmaken wilde. Gij drijft overal en altijd dubbele koopmanschap, Taurel.’ De marskramer maakte eene beweging van ongeduld, doch bedwong zich. ‘Gij zijt achterdochtig van aard, Dorica, en neemt soms uwe gloeiend rijke verbeelding voor waarheid.’ ‘Wie weet of gij nog niet zeggen zult, dat ik mij nooit over u te beklagen had?....’ ‘Dat zal ik niet zeggen; maar ik heb u sedert gij hier in deze stad rondzwerft, bij de dienders van den amman reeds menigen dienst bewezen.’ ‘Die diensten heb ik niet noodig.’ ‘Niet meer? Misschien hebt gij zelve dienst genomen in het leger spionnen van den genadigen heer amman?’ zeide Korrel lachend. ‘Wat uwen persoon betreft, dien verdenk ik sedert lang een der speurhonden te zijn!’ ‘Zijt gij dwaas, Dorica!’ ‘Wel, bij het verraden van ons, arme zwervers, kan er soms een enkele Albertijn te winnen zijn.’‘Wees toch bedaard en roer uwe slangentong zoo niet!’ ‘Ik heb altijd gedacht dat gij voor Judas in de wieg gelegd waart.’ ‘Nu, dan zal ik in uw kamp nooit dertig zilverlingen verdienen,’ antwoordde Taurel brutaal lachend. ‘En was er zoodanig een dáár te vinden, dan zoudt gij hem wel met meer winst, en voor 't minste een half dozijn maal weten te versjachelen!’ ‘Waartoe dienen toch al die bittere verwijtingen, Dorica?’ ‘Ik veracht u uit het diepste mijner ziel.’‘Dwaasheid! Wilt ge niet met mij drinkon? Of hebt ge liever een lepel brandewijn met suiker en muskaat?’ ‘Wat zijt ge vrijgevig!’ spottezij. ‘Zijt gij bang voor de kwade hand?’ ‘Gij hoeft zulke akelige dingen niet aan te raken.’ ‘Wat held! Ziedaar die beruchte Taurel!’ spotte Dorica. ‘Hij heeft zooveel misdaden op het geweten als er witte haarstoppels zijn rossen kop ontsieren; hij durft den grooten Geest van Hierboven uitdagen, en 't was hem onverschillig, of hij de oneerlijke hand legde op een kroes of op een gewijden kelk, en nu - vreest hij dat ik hem betooveren zal! Nu wil hij die duivelsche macht ontrefbaar maken, door mij uit denzelfden kroes te doen drinken! Nu 't zij zoo!’ Bij die woorden greep zij den kroes met drinkbaar vuur en slokte den brandenden jenever in, zonder dat een spier in haar gelaat zich vertrok. Dorica zette zich naast den marsdrager neer; zij hield het oor naar hem gekeerd en haar aangezicht eenigszins afgewend, gewis om hem haren achterdochtigen oogslag niet te laten bespeuren. ‘Ik heb eene onderneming in 't oog, Dorica,’ ving de spion aan. ‘Daarvan was ik overtuigd.’ ‘Gij, zoo bedreven in alle geheimzinnige kunsten, gij moet, alvorens ik mij daarin waag, voor mij het boek der toekomst ontsluiten, en in de lijnen der hand of in het wiegelend licht der kaars lezen wat mij te wachten staat.’ ‘Of gij nogmaals den strop ontspringen zult?’ spotte Dorica. ‘Neen, of mijne onderneming gelukken zal’ en hij hield haar de bruine, knokkelige hand voor; doch al staarde zij er onverschillig in, zij sprak geen woord. ‘Welnu, Dorica?’ ‘Als gij het antwoord op mijne vragen mij in het oor zult gefluisterd hebben.’ De slang neigde het oor om naar het antwoord op hare blijkbaar zeer onbescheidene vragen te luisteren; doch de marskramer boog zich niet onder de tooverkracht, welke hij Dorica toeschreef: hij weigerde haar dit voorgenomen plan, met namen en bijzonderheden te doen kennen, en zij, plotseling opstaande, scheen hem dan ook te willen verlaten. Taurel hield echter zeer sterk aan de voorzegging der boheemster, en legde de hand op haren arm, om haar andermaal te doen neêr-zitten. Eindelijk gaf hij een woord hier, een woord daar en dewijl Dorica de scherpzichtigheid zelve was, had zij alles reeds volledig begrepen, toen de spion meende nog niets gezegd, nog niets verraden te hebben. ‘En zij, zij is dezelfde die mij eens met de hondenzweep sloeg?’ zeide Dorica. ‘Laat die oude kinderachtigheid varen!’ De marskramer trok misnoegd de schouders op en vroeg andermaal aan den ouden kurassier in vrouwenkleêren, die juist door de gelagkamer kwam, een kroes drinkbaar vuur. ‘Ik had,’ zegde de man tot de waarzegster, op wreveligen toon, ‘ik had beter gedaan u van die onderneming niet te spreken. Zoo zijt gij immer geweest, Dorica. In plaats van gebruik te maken van het tegenwoordige, haalt gij dingen op die lang zouden moeten vergeten zijn, en enkel kunnen dienen om in het tegenwoordige te dwarsboomen.’ ‘Taurel, neem mij mee naar dat vreemde land. Ik ben het leven hier moede. Ik haak naar verandering als een dorstig hert naar water!’ ‘Als een tieger naar bloed,’ verbeterde de toegesprokene. ‘Ik wil heengaan, verre van hier, waar armoê, vuurwater, twist, mishandeling en misdaad onze gezellen zijn. Ik wil leven onder dien nieuwen hemel, hier sterven en ginder als eerlijke vrouw verrijzen.’ De spion zag spottend op; doch het denkbeeld lachte hem toe: Dorica was deelgenoot in zijne geheimen geworden, en geen beter middel om haar te doen zwijgen, dan haar dien ‘slaapdrank’ in te geven. ‘'t Zij zoo,’ zeide Taurel, en dit zelfs zoo natuurlijk, dat de waarzegster geen argwaan opvatte. ‘Wanneer vertrekt ge?’ ‘Binnen acht dagen,’ en de kramer fluisterde haar eenige woorden toe, die niemand, al had hij naast het weinig aanlokkelijk paar op de bank gezeten, zou verstaan hebben. ‘Ik zal er zijn,’ zeide Dorica beraden en haar oog flonkerde. Het oude, stoppelige wijf kwam nogmaals binnen en de waarzegster zweeg; had er zij belang bij dat de waardin niets van hare inzichten merkte? Dorica greep nu de hand vast, en zag scherp in de diepe en grove lijnen van den palm. Ja, uit de hand, uit haren vorm, uit teerheid of sterkte, uit de spieren en lijnen kon zij gewis veel opmaken over den lichamelijken en geestestoestand van dengene, die haar kwam raadplegen, maar dit alles vroeg Taurel niet; aan de toegestoken hand zag men wel dat hij sterk, gezond en vol wilskracht was; doch de toekomst, in die lijnen verborgen, moest Dorica ontsluieren. De waarzegster mompelde onverstaanbare woorden, volgde met haren wijsvinger, door een bloedrooden ring omvat, de lijnen in den handpalm, en 't was alsof die vingertop vuur was. ‘Dorica,’ zeide Taurel, en zijn hart klopte snel en zijn adem ging sneller van ongeduld, ‘Dorica, indien gij dat kremerslatijn daarliet en mij in verstaanbare taal zeggen wildet wat gij ziet.’ ‘Ik zie,’ liet de waarzegster er op volgen; ‘doch gij belooft mij heilig dat gij mij met u neemt?’ onderbrak zij. ‘Dat beloof ik u.’ ‘Speel ditmaal den schurk niet, want ik zou mij verschrikkelijk wreken!’ ‘Heb ik er geen belang bij u met mij te voeren, nu gij bezitster zijt van mijn geheim?’
(Wordt vervolgd.) |
|