Walters dacht met weemoed aan den tijd terug, toen hij nog in België in vrede en rust den voorvaderlijken grond bebouwde en er, voor kommer en gebrek gevrijwaard, de vruchten zijner vlijt inoogstte, maar aan terugkeeren viel niet meer te denken: al zijn geld was besteed aan de kosten van de reis en aan hetgeen hij voor zijne neèrzetting had noodig gehad. Zijn geheele bezit bestond in de afgelegen bouwhoeve - en wie zou ze hem afkoopen en hem het geld verschaffen om naar het te roekeloos verlaten vaderland terug te keeren? En zoo dit geld al te vinden ware, zou hij arm en berooid in zijn geboortestreek aankomen, zonder middelen om in het onderhoud voor zich en de zijnen te voorzien. Walters was wel ongelukkig!
Tegen den middag van een heeten zomerdag zat hij in de schaduw van een eikenboom voor zijne hut, aan het verre vaderland denkende; zijne heide zonen, tot kloeke jonge mannen opgegroeid, bevonden zich in het naburige bosch, terwijl zijne vrouw met de beide meisjes inden stal bezig waren. Plotseling ziet hij de twee zoons ademloos van uit het geboomte te voorschijn schieten en onder den onheilspellenden kreet: ‘de Indianen!’ naar binnen stormen. Walters vernam van hen de verschrikkelijke tijding, dat de Roodhuiden in een wijden kring de hoeve omsingeld en blijkbaar een vijandelij ken aanslag in den zin hadden, want de woning maakte het middelpunt uit van de oorlogzuchtige bewegingen der Indianen, en deze waren reeds het bosch binnengedrongen, toen de beide jongelingen spoedig naar huis snelden.
De toestand der landverhuizers was allergevaarlijkst. Men wist dat de Indianen van den omtrek tegen een afgelegen militairen post in opstand waren gekomen, en, hoewel door de soldaten der Unie teruggedreven, vreeselijke plannen tegen de alleenstaande bouwhoeven koesterden. Er was dus van die wraakgierige inboorlingen geen genade te hopen, terwijl de vlucht insgelijks onmogelijk was. Eene verdediging tot het uiterste was het eenige wat er nog overbleef. Walters zag dit in en snel nam hij de leiding der verdediging op zich. De deuren werden gesloten en versperd, de wapenen nagezien en alles tot den strijd op leven en dood in gereedheid gebracht.
Men beschikte over zes geweren en een goeden voorraad kruit en kogels. De drie mannen zouden een goed gericht vuur tegen den vijand openen, terwijl de vrouwen de afgeschoten geweren telkens opnieuw moesten laden. Nauwelijks waren deze schikkingen genomen, of de vijand kwam onder een schrikwekkend geschreeuw uit het bosch aanstormen. Toen de Indianen de hoeve gesloten vonden, hielden zij aarzelend stand, teleurgesteld in hunne verwachting om de bewoners te verrassen. Daar knalden plotseling drie schoten en drie der Roodhuiden vielen, als door den bliksem getroffen, levenloos op den grond neêr. Een vreeselijke wraakkreet steeg ten hemel, maar bij een nieuwe losbranding zegen opnieuw drie Indianen in elkander. Nu stormden de Roodhuiden woedend tegen den onzichtbaren vijand in, hunne lange speren woest in de lucht zwaaiende, doch nauwelijks hadden zij den halven weg naar de hoeve afgelegd, of er ontstond eene nieuwe gaping in hunne rijen, welke echter de vaart der woedende inboorlingen niet vermocht te stuiten. Als bezetenen ijlden zij op de woning aan, hunne pijlen en speren vlogen tegen de vensters en de deur, en al bezweek nog menig Indiaan, door de onzichtbare kogels der blanken in het hart getroffen, wijken deden ze niet en deur en vensterluiken kraakten onder het beuken der lansen, zoodat men het oogenblik te gemoet zag, dat ze onder de herhaalde stooten bezwijken zouden.
Maar ook daarbinnen verdedigde men zich met den moed der wanhoop; bijna geen enkel schot miste doel, en al zag men den dood voor oogen, toch wilde men het leven zoo duur mogelijk verkoopen. De troep der Indianen kon uit tachtig man bestaan hebben, maar ze was reeds aanmerkelijk gedund, vijf en twintig der hunnen lagen levenloos op den grond uitgestrekt, en de krijgsvoorraad was nog lang niet uitgeput: zoo het houtwerk nog eenigen tijd weêrstand vermocht te bieden, wie weet of de overwinning op het einde niet den blanken zou verblijven! Maar wat beteekent dat? Juichtonen en zegekreten vervullen daar buiten de lucht! en toch is de deur niet bezweken, en trekken de Indianen terug tot aan den zoom van het bosch, buiten het schot der kloeke verdedigers! Wie zal dit raadsel oplossen? Is het een valstrik van den vijand om de blanken uit hunne verschanste stelling te lokken of....? Doch een onheilspellend gekraak en geknetter doet zich plotseling hooren. God! de woning staat in brand: den armen landverhuizers blijft geen andere keus over dan den dood in de vlammen of door de handen van den wraakzuchtigen vijand. Het dak boven de hoofden der blanken staat in hellen gloed en kan ieder oogenblik instorten: er is geen oogenblik tijd te verliezen. ‘Het geweer in de vuist en voort naar de rivier!’ klonk Walters stem, terwijl hij de versperring aan de deur snel verwijderde: ‘daar is onze eenige kans op redding!’
Het geheele huisgezin waagde zich buiten de hoeve, de vrouwen in het midden, de verdedigers ter zijde; in snellen loop ijlde men de brandende woning langs en op de rivier aan; maar ook de Indianen waren op hunne hoede; onder een vreeselijk moordgeschreeuw snelden zij de vluchtelingen achterna, en toen zij den toeleg van deze bemerkten, week een gedeelte der bende ter zijde af en had zich van de sloep, aan den oever vastliggende, meester gemaakt, alvorens de vluchtelingen die konden bereiken. Alle hoop op redding was nu verdwenen; de Indianen sloten de blanken in steeds nauwer kring in, en toen het laatste schot gelost was, stormden zij op de vluchtelingen aan, die zich nog een poos met de kolven der geweren verdedigden, maar eindelijk overmand en geboeid werden.
Luide steeg de zegezang der overwinnaars ten hemel, vermengd met woeste wraakkreten over de verslagene makkers. De lansen en strijdbijlen werden door de lucht gezwaaid, het onheilspellende scalpeermes kwam te voorschijn en de Indianen schenen nog slechts te aarzelen, omdat zij het over de wijze van de doodstraf niet eens waren. Eene heele poos had men reeds beraadslaagd, toen een der opperhoofden een voorstel deed, dat met luide kreten van bijval begroet werd. Men sleepte de slachtoffers naar de sloep. Daar werden zij op den bodem van het vaartuig vastgebonden, waarna twee Indianen de riemen ter hand namen en met snelheid de rivier afvoeren.
Na een half uur roeiens werd de strooming zoo sterk, dat de Roodhuiden de riemen konden laten rusten, en toen de sloep al sneller en sneller de rivier afgleed, sprongen de beide roeiers eensklaps met een hoongelach over boord en zwommen naar den oever. Het vaartuig was aan zich zelf overgelaten, en vloog in steeds verschrikkelijker vaart over het water, snel als de pijl uit den boog; uit de verte hoorde men een onheilspellend bruisen en woelen - het kooken en schuimen van een zestig voet diepen waterval. In dolle, wilde vaart ijlt het ranke scheepje op den afgrond aan - daar stort het met zijn kostbare vracht naar beneden, een geweldige schok volgt..... en.....
‘Walters,’ - sprak de kloeke boerin, die in de slaapkamer bij het raam naar den regen stond te kijken, welke bij stroomen uit den hemel viel, - ‘Walters, word toch wakker, man! sedert meer dan een uur woelt gij u onrustig in uw bed om, en nu werpt gij u zelven het bed uit.’
‘Waar ben ik?’ riep de boer, zich met de eene hand de oogleden en met de andere zijn rug wrijvende, die door den val uit het bed in onzachte aanraking met den harden vloer gekomen was, ‘waar ben ik, vrouw?’
‘Wel in uw huis, waar zoudt gij anders zijn? Maar zie eens naar buiten: het heeft den geheelen nacht geregend, en alle gewassen staan weêr frisch en fleurig, en de oogst, waarvoor gij zoo zeer vreesdet, zal nog te recht komen; wij mogen er Onzen Lieven Heer wel voor bedanken.’
‘Maar ben ik dan werkelijk nog in mijn huis en in ons België?’
‘Gij hebt zeker een benauwden droom gehad, Walters?’
‘O, een vreeselijk benauwden droom, vrouw! ik was in Amerika.....’
‘In Amerika?’
‘Ja, en deze droom heeft mij voor goed genezen van mijn dolzinnig plan om naar de nieuwe wereld te vertrekken: ik blijf in ons vaderland.’
‘Goddank, Walters; hier kunnen wij gelukkig zijn, terwijl in Amerika.....’
‘Zwijg er van, vrouw, ik heb er dezen nacht genoeg van gezien.’
Boer Walters vertelde zijn droom en de vreeselijke avonturen, die hij in zijne verbeelding had beleefd, en toen hij geëindigd had, verzekerde hij nogmaals, nooit meer aan het verre land te zullen denken.
Walters heeft woord gehouden, en door eigen inspanning en vlijt en met behulp zijner zonen en dochters is hij op den vaderlandschen grond een zeer welgesteld landbouwer geworden.