het bleeke sterrelicht, maar geen enkel wolkske rees aan den gezichteinder op, noch gaf uitzicht op den zoo vurig afgesmeekten regen. De grond droogde uit en scheurde open; boom noch plant konden langer hun voedsel vinden in het gloeiende zand van den bodem, waaruit de brandende stralen van de zuiderzon elk vochtdeeltje opgeslorpt hadden. Kaal en dor stonden de velden, en zelfs het anders zoo groene en schaduwrijke bosch gaf geen verkoeling meer. De beken droogden uit en konden de rijstvelden niet meer besproeien. De oogst mislukte, of liever, de Hindoes hebben niet gezaaid, daar dit nuttelooze arbeid zou zijn. Waarom zouden zij hunne laatste rijst in den ijzerharden grond werpen, die geen kracht en vocht meer bezat om het zaadje te doen ontkiemen? Men kon evengoed zijn graan aan den naakten rotsgrond toevertrouwen.
Onder zulke omstandigheden was de hongersnood onvermijdelijk, en ofschoon hij zijn toppunt nog niet bereikt heeft, zijn de berichten uit het verre zuiden toch reeds hartverscheurend. Zorgeloos als bijna alle volken, die een vruchtbaren bodem bewonen en in een gezegend klimaat leven, weten de Hindoes van geen sparen, en nu de tijd der beproeving gekomen is, staan zij weerloos aan al de verschrikkelijkheid van den geesel bloot. Over het geheele presidentschap Bombay en dat van Madras, waar minstens 27 millioen menschen leven, strekt zich de hongersnood uit. Bij honderden te gelijk bezwijken de arme Hindoes op hunne uitgedroogde velden, en wie nog kracht genoeg bezit, ontvlucht de dorpen en poogt in de steden arbeid en brood te vinden om het ellendige leven te rekken. Maar ook daar grijnst de verschrikkelijke hongerdood hen tegen, want al doet de engelsche regeering al het mogelijke om den nood te lenigen en houdt zij zelfs een millioen inboorlingen aan wegen en andere publieke werken bezig, toch is het haar onmogelijk allen te voeden, en moet zij duizenden Hindoes zien bezwijken.
Geheele scheepsladingen rijst worden intusschen in de havensteden aangevoerd; te Madras ligt de haven met balen van dit onmisbare voedingsmiddel opgehoopt; de arme Hindoes dwalen er rond en vangen gretig elken rijstkorrel op, die door de gaten uit de zakken ontsnappen; toch wenden de uitgehongerden in hunne lijdzame onderworpenheid geene poging aan om zich van die bergen met zakken en balen meester te maken.
Op onze gravure ziet men de schier uitgeteerde inboorlingen rondom denkostelijken voorraad dwalen, met gelatenheid hun lot - eene geringe ondersteuning of den hongerdood - afwachtende.
Het is te hopen, dat bij de goede zorgen van het moederland, daarin geholpen door de snelheid en gemakkelijkheid der tegenwoordige middelen van vervoer, de ramp niet die uitgebreidheid zal aannemen, welke men in vroeger jaren te betreuren had. Voor ruim eene eeuw (in 1770) werden binnen weinige maanden tijds in het district Bengalen niet minder dan tien millioen menschen door den hongersnood weggerukt.
Zulke cijfers zijn welsprekender dan de treffendste beschrijving.
Deelden wij voor eenige weken eenige bijzonderheden mede omtrent de belangrijke oudheidkundige opgravingen van generaal Cesnola op het eiland Cyprus, het bespreken der nog gewichtiger ontdekkingen van Dr. Schliemann in het eigenlijke Griekenland mag in ons Geillustreerd Nieuws evenmin gemist worden. De naam van dezen onvermoeiden oudheidkundige heeft sedert eenigen tijd door geheel Europa weêrklonken,. en zijne ontdekkingen bezitten niet alleen eene groote stoffelijke waarde, maar vergunnen ons een blik te slaan in de zeden, de gewoonten van Griekenlands hooge oudheid en doen ons den graad van ontwikkeling kennen, dien de bewoners van den griekschen Peloponesus (het tegenwoordige schiereiland Morea) voor meer dan 3000 jaar bereikten.
De nasporingen en opgravingen van Dr. Schliemann dagteekenen reeds van geruimen tijd, maar de onvermoeide geleerde zet zijn arbeid nog altijd voort en doet de wereld verbaasd staan door het aan 't licht brengen van steeds gewichtiger schatten en oudheden, die tientallen van eeuwen voor het menschelijk oog en voor alle nasporingen der geleerden zijn verborgen gebleven.
Homerus heeft, 900 jaar vóór Christus, in zijne onsterfelijke zangen de daden van den griekschen heldentijd bezongen; velen twijfelden echter aan de getrouwheid van Homerus' schilderingen en hielden ze voor bijvoegsels van de dichters uit een later tijdvak. Zij grondden zich vooral op de onwaarschijnlijkheid, dat de hooge oudheid in Griekenland (omstreeks 1200 jaar vóór Christus) reeds zulke kostbare en ongeevenaarde kunstwerken zou voortgebracht hebben, als in de lliade beschreven worden. Dr. Schliemann was echter van een ander gevoelen: het aandachtig lezen en bestudeeren der homerische zangen deed bij hem niet alleen dien twijfel omtrent de geloofwaardigheid van den griekschen dichter verdwijnen, maar wekte tevens den lust bij hem op, om op den bodem van Griekenland zelf bewijzen te zoeken voor de waarheid der aangehaalde feiten. Dr. Schliemann heeft zijne nasporingen met den grootsten iever begonnen en voortgezet, en zijne pogingen met den schitterendsten uitslag bekroond gezien.
Niet ver van Argos, op de plek waar het aloude, doch sedert het jaar 468 verwoeste Mycene stond, meende de geleerde oudheidkundige met de meeste vrucht zijne nasporingen te kunnen doen; Mycene toch was een der oudste steden van den Peloponesus en reeds omstreeks 1400 jaar vóór Kristus gesticht. Het was de hoofdstad van denzelfden naam, welks koningen eens de machtigste van Griekenland waren. Daar regeerde in 1344 vóór Kristus Acrisius, later Persius en Agamemnon, de invloedrijkste der tegen Troje verbonden grieksche vorsten. Daar bevonden zich de graven van een geheel geslacht van koningen, die er met al hunne schatten begraven waren, en de omstandigheid, dat de stad reeds in de vijfde eeuw vóór Kristus door de Argivers geheel verwoest was en de graven der koningen dus onder de puinhoopen bedolven werden, terwijl het reeds ten tijde van Strabo niet meer bekend was waar de stad gestaan had, dat alles gaf grond aan de verwachting, dat dr. Schliemann voor zijn arbeid een rijken oogst zou verzamelen.
De oogst is inderdaad rijk geweest; één voor één heeft dr. Schliemann de graven der oude koningen van Mycene ontdekt; hij heeft de geraamten dier vorsten, sedert dertig eeuwen in de rotsspelonken bewaard, teruggevonden en tevens een schat van gouden en zilveren voorwerpen en edelgesteenten, op zich zelf voldoende om er vele belangrijke museums voor aan te leggen. In reusachtige, in de rotsen uitgekapte graven, ontdekte onze geleerde de overblijfselen der door Homerus bezongen vorsten, met hunne sierlijk gebeeldhouwde schilden, hunne speren en andere wapenen naast zich, terwijl de geraamten als overdekt waren met gouden of diamanten kettings, scepters, diademen en andere vorstelijke versierselen, zooals de vader der grieksche dichtkunst ze beschreven heeft. Men weet niet waarover zich het meest te verwonderen: over de ontzaglijke hoeveelheid der gevonden kostbaarheden, of over hare meesterlijke bewerking; omtrent het eerste kan de lezer zich een denkbeeld maken bij de mededeeling, dat dr. Schliemann reeds dertig kisten met scepters, kronen, diademen, vazen, wapenschilden, enz. naar Athene gezonden heeft, terwijl de geleerde onderzoeker zich omtrent het tweede punt volgenderwijze uitdrukt: ‘De correctheid van teekening, de juistheid en regelmatigheid van uitvoering en de schoonheid van stijl dezer gouden sieraden en geslepen steenen wekken ieders bewondering op en geven er eene ongeëvenaarde kunstwaarde aan.’
Al de gevonden voorwerpen zijn in de nationale bank te Athene ter bewaring gegeven, tot er een geschikt gebouw gevonden zal zijn, waar al die zeldzame kunstschatten der oudheid kunnen opgenomen en ter bezichtiging gesteld worden. De toekomstige bewaarplaats zal met recht het museum der grieksche koningen mogen genoemd worden.
Sommige der ontdekte graven klimmen tot eene zeer hooge oudheid, tot den zoogenaamden voor-historischen tijd op; het bewijs daarvoor vindt men hierin, dat men er uitsluitend steenen pijlen vond, zoodat men moet aannemen, dat de bronzen pijlen in den tijd, toen de vorsten, die daar begraven zijn, leefden, nog niet bekend waren. Daar Homerus slechts van bronzen pijlen en speren spreekt, moeten die koningen ongetwijfeld lang vóór den Griekschen heldentijd, d.i. lang voor de 12e of 13e eeuw voor Kristus geleefd hebben.
In een enkel der rotsgraven vond dr. Schliemann een nog volkomen ongeschonden, met het vleesch bekleed lijk; het gelaat was met een zwaar gouden masker bedekt en toen dit afgenomen was, zag men dat het aangezicht zijne frischheid nog bewaard had, terwijl de oogen geheel ongeschonden waren en de geopende mond twee rijen witte tanden liet zien. Duizende bewoners van den omtrek waren samengestroomd om het lijk van den griekschen koning uit den heldentijd te zien, dat nog met al zijne kostbaarheden getooid was. Door middel van alcohol heeft men het verder voor ontbinding trachten te bewaren.
Dr. Schliemann heeft zijne voornaamste ontdekkingen gedaan op den berg Elias, die de acropolis van Mycene beheerscht, en in de nabijheid van Nieuw-Mycene (zie onze gravures). De berg zelf was in de oudheid bekroond met een tempel, aan den zonnegod gewijd, en is nog heden door een cyclopischen muur van 10 à 12 voet hoogte en 5 voet breedte omgeven en van reusachtige rotsblokken opgetrokken; de hoogte van den berg bedraagt 2500 voet. Het is in dit rotsgevaarte, dat de graven der koningen van Mycene uitgekapt en nu weder door de onvermoeide nasporingen van dr. Schliemann te voorschijn gekomen zijn.
Wij besluiten deze regelen met de volgende aanhaling uit een brief van den oudheidkundigen onderzoeker:
‘Voor de eerste maal sedert de inneming van Mycene door de Argivers in het jaar 468 vóór Kristus, dus voor de eerste maal sedert 2345 jaren, heeft de acropolis dezer veroverde stad een garnizoen ontvangen en hebben de bivak-vuren de geheele vlakte van Argos verlicht. De tegenwoordige bezetting van de acropolis door de grieksche soldaten heeft echter een vredelievender karakter dan voormaals, want het eenige doel er van is de bevolking van den omtrek in ontzag te houden en haar te beletten de opgegraven schatten te ontvreemden.’