dat gij mij aan mijn ouden vader teruggegeven haddet! Dat is nu eenmaal zoo; ik wil, neen, ik wil dat toegeslagen boek niet meer openen, Taurel, ik wil vergeten!’
‘Ik beken dat ik in mijn leven meer dan eens mijne diensten voor eenige Albertijnen verkocht; maar ik heb mij toch nooit jegens u bezondigd!’
De gravin ging met gebogen hoofd door de kamer, en luisterde naar die laatste verklaring niet.
‘En gij zegt dat mijn vader hier zal aankomen?’
‘Ja, uwe ontmoeting met den markies staat met die aankomst in verband.’
‘Zeer mogelijk.’
‘Twijfel er geen oogenblik aan, ik herhaal het u.’
‘Ik wil, ik mag mijn vader niet ontmoeten, Taurel; dat zou al mijne plannen en wenschen vernietigen. Ik wil integendeel terug, terug naar de Indiën.’
De gravin hield de oogen neêrgeslagen; maar uit de gebalde vuist, de saamgenepen lippen sprak wel duidelijk de vastberadenheid der vrouw.
‘Ik ook,’ zeide Taurel, ‘ik zou willenterugkeeren! Het verveelt mij, hier als een schildpad door de straten te moeten kruipen, altijd onderdanig voor de grooten, nooit het hoofd vrij en onafhankelijk opgeheven. Ik vraag slechts eene genade, mevrouw: laat Taurel u vergezellen en ge zult nooit trouwer slaaf gevonden hebben. Laat aan Taurel het geluk u hier te redden uit de strikken der blanke beschavers, gelijk hij u vroeger voor de wilde honden en de spaansche degens op Tortuga vrijwaarde.’
‘Welnu, gij zult andermaal met mij gaan!’ En echter huiverde zij toen zij die woorden uitsprak.
‘Heb dank,’ en Taurel wilde de hand der jonge vrouw kussen.
‘Laat die flauwiteiten varen, Taurel,’ morde zij.
Die afwijzing hinderde den boekanier niet. Zonder er acht op te geven, sprak hij voort:
‘Ik had eene vaderlijke zorg voor u, voor dat jonge, moedige, stoute kind opgevat. Als ik de wilde dieren in de bosschen of de Spanjaards op zee gekeeld had en mijne armen nog rood van het bloed waren, droeg ik gaarne de Bloem der Savannen door de distels en doornen, door het drabberig moeras; ik hing hare hangmat aan de lommerrijke takken, weerde de muskieten en strooide, in eene jongelingsluim, de schoonste bloemen, de witte amarillis, de paarsche jasmijn, de donkerroode cordia rondom haar.’
‘Duivel, ge wordt dichter!’ spotte de gravin.
‘Hier, onder die koude lucht, neen, onder dien aschgrauwen zolder, onder die schimmelplekken, die men sterren gelieft te noemen, lach ik ook soms met al die dwaasheden, maar ginder, onder dien zuiver blauwen hemel met gouden sterren overstrooid, denkt men anders.
Ginder zag men het leven en wat ons omringde geheel anders in, en de droogste en ijskoudste oogen zouden daar somtijds weenen.’
Had nu een ander dan Taurel die woorden maar uitgesproken!
De gravin antwoordde niettemin:
‘Dat is waar, Taurel; ja, 'tis ginder beter. Ginder had God een zoet gevoel van verzoening en vergiffenis in mijn hart gestort, en ik keerde naar Europa terug, om nederig de knieën van mijn ouden vader te omhelzen; doch eens hier gekomen, eens in dat koude ijsland teruggekeerd, verstierf dat gevoel weêr in mij. Ja, ja, 't is beter voor ons dat wij heen gaan.’
En de gravin had eene sombere uitdrukking in haar donker oog.
‘Taurel, ik reken op u; help mij uit de handen van diegenen welke mij vervolgen; wat mijne verdediging in zekere gevallen betreft, deze heeft een ander thans op zich genomen.’
De deur werd geopend: de graaf trad binnen.
‘Graaf De Vertigneul, mijn echtgenoot!’ zeide de gravin.
Deze, die regelrecht van het vroeger beschreven tweegevecht terugkwam, scheen het zeer warm te hebben en wierp, nog op den dorpel der kamer staande, zijn hoed reeds op de tafel.
‘Kapitein Lorenzillo uw echtgenoot!’ riep Taurel met eene klimmende verbazing, en de binnentredende beantwoordde dien kreet door hem in het neêrduitsch te zeggen:
‘Wat, de Roode Duivel? Leeft die nog? Hoe komt ge hier verzeild, ouwe jongen?’
‘Ja, de Roode Duivel, kapitein!’ sprak hij in den vlaamschen tongval en ging daarna weêr in het fransch voort: ‘Die naam van Roode Duivel klinkt mij nog goed in de ooren, al heb ik hem dan ook in jaren niet gehoord. Of ik nog leef? Zooals gij ziet. Door een Hollander op mijne beurt gekaapt, ben ik bij den noorderbroeder niet zonder moeite den strop ontsprongen. Terwijl gij allen dacht dat ik naar de haaien was, leefde ik hier onder den naam van Korrel, en diende in het leger spionnen van den amman,’ voegde hij er fluisterend bij.
‘Prachtig,’ onderbrak lachend de gravin, ‘Taurel gelast met dieven, met zijne vrienden te vangen!’
‘En toch moogt gij den hemel danken, mevrouw, dat het zoo is; want in dit geval zal de policie van den amman u weinigijnadeel doen, en ik u integendeel voortreffelijk kunnen begunstigen. Op dit oogenblik was ik zelfs gelast alle mogelijke inlichtingen te nemen over den graaf en de gravin De Vertigneul, die mij onbekend waren; ik moest hunne gangen en wegen bespieden, op verzoek van markies d'Ambrelle.’
‘Van hem?’ riepen de beide echtgonooten gelijktijdig; in beider toon lag verontwaardiging: doch in dien der gravin was dit meer duidelijk, dan in dien des mans.
‘Minder voor hem dan wel voor uw vader, graaf Raoul Dieu-le-Veut.’
‘Verlangt mevrouw de gravin graaf Raoul te ontmoeten?’ vroeg De Vertigneul.
‘Neen,’ antwoordde de toegesprokene, ‘ik verlang heen te gaan.’
‘Dan geloof ik,’ hervatte de graaf, ‘dat wij den hemel mogen danken, dat hij dien Rooden Duivel op onzen weg heeft gezonden.’
‘En trouw zal hij u zijn totdat wij allen ginder, in de behouden haven, zullen aankomen!’ verklaarde Korrel.
‘Aangenomen! Eene andere reden, die mij zegt dat het tijd wordt de spaansche Nederlanden te verlaten, is het tweegevecht dat ik zooeven gehad heb.’
‘Een tweegevecht?’ vroeg mevrouw met belangstelling.
‘Ja, ik heb daar zooeven een spaansch ritmeester afgestraft, hij met den degen en ik...."
‘Met den stok,’ onderbrak de gravin op blijden toon.
‘Juist zoo. Het feit is ruchtbaar geworden, men beweert dat ik Spanje, zijn leger en zijn hof heb beleedigd, en ik geloof, dat de gouverneur met genoegen mij zijne speurhonden op de hielen zetten zal. Weet men wie ik ben, Taurel?’
‘Neen, kapitein, doch men weet, door markies d'Ambrelle, wie de gravin is.’
‘Alzoo eene stipte geheimhouding. Een woord en men zou zeer gelukkig zijn de hand op mij te leggen, en mij als eene soort van gekroonden os naar Madrid te zenden. Wij moeten dus zoo spoedig mogelijk vertrekken.’
‘Wanneer?’
‘Vandaag of morgen, en het liefst vandaag.’
‘Waarheen wilt ge, kapitein?’
‘Naar den zeekant, beste maat! Ik keer naar Frankrijk, en vandaar naar de Indiën terug. Kom, Taurel, ook u zal het ginder wel gaan, indien gij u trouw en eerlijk schikken wilt.’
‘Dat is bepaald, kapitein.’
‘Wij moeten eerst Middelburg en Oostende aandoen.’
‘Twee gevaarlijke plaatsen.’
‘Dwaasheid!’
‘Welnu, wij zakken op Antwerpen af, kapitein.’
‘'t Is mij wel.’
‘Hier, in het hotel heet het dat gij naar Frankrijk reist, om graaf Raoul Dieu-le-Veut te gemoet te gaan. Hebt ge koffers? In dat geval doen zij een omweg per wagen langs Mechelen. Gij zult onder eene vermomming, met de trekschuit naar Antwerpen reizen. Weest gerust, de Roode Duivel zal den amman en al de anderen wel een rad voor de oogen draaien! Voor den wagen zal ik zorgen, hij vertrekt vandaag.’
‘Een wagen is onnoodig; ons reisgoed is zoo omvattend niet.’
‘Des te beter, kapitein; pak in, binnen een paar uren keert de marsdrager weêr, onder den schijn van uw oud kleergoed te koopen. Te Antwerpen zult gij alles terug vinden. Men moet denken dat gij op weg zijt naar Frankrijk, en gij zult u veilig op den tegenovergestelden weg bevinden,’
‘Ik vertrouw mij op u, Taurel!’
‘Nog één woord: de oude boekanier is hier onbekend, de marskramer en de spion heet hier bij den amman en de gezworen sergeanten ‘Korrel’.’
‘Begrepen.’
‘Mocht gij soms een man ontmoeten die op Korrel gelijkt, maar een lap op het eene oog draagt, of wel een heer in 't zwart met geele nestels en roode veêr op den hoed, houdt u alsof gij hem niet kent.’
‘Zeer goed.’
Korrel of Taurel ging heen, en toen hij de meid, aan welke hij zooeven zooveel schoone dingen ten geschenke gegeven had, in eene naburige kamer vroolijk hoorde zingen, verwenschte hij zijne vrijgevigheid.
Die vrijgevigheid was inderdaad niet noodig geweest, dewijl Korrel daar, in die voorkamer, plotseling in een bekend land gevallen was.
Toen hij beneden aan den trap gekomen was, kwam de meid te voorschijn, en om den deurpost loerende, fluisterde zij hem toe:
‘Welnu, koopman, goede zaken gedaan?’
‘Voortreffelijke, lief kind, ik kom zelfs binnen een paar uren terug.’
‘Geluk, koopman.’
‘Adieu, lief kind.’
Haastig stapte de kramer door de straten, zonder zich zelfs de moeite te geven zijne waren te venten; hij daalde door kleine stegen naar de benedenstad af en trad in eene vuile en smerige taveerne, waar de sterrekijkers, planeettrekkers, koorddansers, vuureters, goochelaars en oliphantleiders der kermissen kwamen vernachten.
Daar ging Korrel niet zelden met die zwervende bohemers drinken en dobbelen; hij leefde dan ook op een zeer gemeenschappelijken voet met hen, en had niet zelden in hun zwervend leven gedeeld.
In dat gezelschap kende men noch den man met den lap op het oog, noch dien met de roode veêr op den hoed.
De herbergkamer was laag van verdieping en werd slechts door een enkel venster verlicht; doch bij dage stond de deur altijd wagewijd open.
Men zag er houten banken, een zware tafel en roodsteenen vloer, witgrauwe muren, eene zwarte zoldering, en tusschen dit alles een oud, vuil, zwaar, grof en sterk gekneukeld wijf, met grijze oogen in het bruin geroosterd gezicht, en op dit laatste eenige grijze stoppels.
Korrel vroeg een kroes jenever, drinkbaar vuur, zegde men toen, welke drank toen nog slechts door het gemeen volk en in de gemeene kroegen gedronken werd, en dien zelfs een student - en deze durfden reeds vroeg alles - niet zou gewaagd hebben openlijk te drinken.
‘Is Dorica wel hier, moeder Bob?’ zeide de kramer tot de waardin.
‘Neen - weggegaan - terugkomen,’ mompelde het zware oude wijf, met eene stem, die als uit een kelder kwam.
Zij streek het geld op én slofte weg, terwijl Korrel, den elleboog op de tafel geleund, denkend op het sombere venster met zware dwarsbalken en ijzeren spijlen staarde.
Waaraan dacht de spion?
Hij zag daar weêr een onmeetlijk spinneweb voor zich, waarvan hij zelf de groote, monsterachtige spin was, gereed om al de vliegen te verslinden, die zich in dat net kwamen verwarren.
(Wordt vervolgd.)