worden opgelost. Welnu, werpen wij een groote hoeveelheid dezer stof in kokend water, dan zullen wij, wanneer het water er mede verzadigd is, dat wil zeggen, wanneer het water geen suiker meer kan oplossen, een dikke, olieachtige vloeistof verkrijgen, welke wij wederom zóólang verhitten, totdat 't water geheel is verdampt en er alleen gesmolten suiker overblijft. Gieten wij nu deze vloeistof in langwerpige steenen of glazen kruiken, waarin wij te voren eenige katoendraden hebben opgehangen, dan zal het olieachtig vocht langzamerhand stollen, of, zooals de natuurkundigen zeggen, tot den vasten toestand overgaan; geschiedt dit zonder verstorende invloeden van buiten, dan zet het zich langs de katoendraden in regelmatige vormen als harde, doorschijnende brokken neêr, die wij, onder den algemeenen naam van kandij of ‘klontjes’ in den handel aantreffen. De suiker is langs dezen weg gekristalliseerd; de ‘klontjes’ heet men suikerkristallen.
Ook het chloor-sodium of keukenzout mogen wij met geen minderen titel begroeten. De lezer heeft immers wel eens opgemerkt, hoe deze om hare algemeenheid onaanzienlijke stof van een waarlijk kunstige architectuur getuigt? Hoe laag op laag van deze vierzijdige pyramiden met rekenkunstige evenredigheid op elkander zijn geschikt? Hoe deze kristallen, schoon onderling in grootte verschillend, toch allen naar een zelfde plan zijn opgebouwd? Zie verder hoe de suiker-, soda- en aluinkristallen een geheel anderen vorm hebben aangenomen. Want zeker, in duizende en duizende schoone schakeeringen treft men de gekristalliseerde stoffen aan, en daarom heeft de tak van wetenschap, die zich uitsluitend met haar onledig houdt, allen tot eenige weinige grondvormen teruggebracht.
Keeren wij nu tot ons onderwerp terug.
Ook in het ijs is een bewonderenswaardige bouwkunde waar te nemen, indien het slechts op behoorlijke wijze wordt bespied. Of is het den vernuftigen mensch gegeven, zonder geleende hulp en in zoo korten tijd, bloemen op onze glasruiten te schilderen, van zoo heerlijke samenstelling en zoo juist en fijn van teekening, als de koude van slechts weinige minuten voor onze Verbaasde oogen toovert? Die bloemen zijn kristallen van kunstiger en volmaakter bouw dan ooit eenig paleis door sterfelijken bouwmeester werd opgetrokken. Bespieden wij die ijsnaalden slechts bij hare ontdooiing, vooral wanneer het roode licht der winterzon zijne stralen op haar neêrschiet, en verrassing op verrassing zal ons verbeiden.
Laten wij eens naar hartelust al het weelderig schoon genieten, dat in een ruwen, onaanzienlijken ijsklomp is verborgen; de wetenschap zal ons daarbij behulpzaam zijn; ‘want,’ zegt een groot geleerde van onzen tijd, ‘de natuur brengt hare uitingen op muziek, maar der wetenschap is 't opgedragen 's menschen zintuigen te scherpen, opdat hij de melodie zou kunnen verstaan.’
Wanneer de hemel helder is en één onzer vensterramen naar den zonnekant is gekeerd, sluiten wij zorgvuldig alle vensterblinden, zoodat geen enkele lichtstraal ons vertrek kan binnendringen; vervolgens maken wij een kleine, ronde opening in één der blinden, om aldus een enkelen bundel zonnestralen door te laten. In dien lichtbundel nu plaatsen wij een stuk ijs; de stralen, die door het ijs zijn gegaan, leiden wij door een lens, of dubbel bolgeslepen glas, en verzamelen hen eindelijk weer op een wit linnen of papieren scherm. Verrassend zal de uitkomst wezen en duizendvoudig wordt onze moeite beloond. De stralen der zon zullen het kristallen gebouw breken, door op nauwkeurige wijze zijn architectuur te verbreken. De kracht van kristallisatie heeft bedaard en volgens evenredigheid de kleinste ijsdeeltjes opgebouwd, de straalbundel zal ze op gelijke wijze uit elkander nemen: door de warmte der zon smelt het ijs.
Van deze proefneming is hierachter eene teekening weergegeven, die getrouw naar de natuur is genomen.
Hier is een ster en ginds wederom een ster, en zoo wij het ontdooiend ijs konden gaêslaan, zouden wij ontdekken hoe het geheele ijsveld bedekt is met sterren, die alle hare stralen naar zes kanten uitschieten. Een minnaar van planten zal van zesbladige bloemen gewagen, wier randen gekarteld zijn of den zigzagvorm hebben aangenomen; hij zal op kleine dennenstruiken wijzen, waaraan slechts de groene tint ontbreekt om hen te doen leven. ‘En zoo kwistig,’ dus gaat de geleerde voort, wiens woorden ik reeds heb aangehaald, ‘zoo kwistig werkt de natuur in geheel de schepping. Elk deeltje, hoe klein dan ook, van dien ontzaggelijk grooten ijsklomp, die de zeeën van het noorden bevloert en haar voor den mensch ongenaakbaar maakt, is volgens die wetten gebouwd’
Ten slotte wil ik nog wijzen op een zeer merkwaardig verschijnsel, dat zich bij de kristallisatie van het ijs kan voordoen. Bij nul graden warmte bevriest reeds het water, en het onbewogene spoediger dan het water, dat door wind of strooming sterk beroerd wordt. Dit moet men echter verstaan van het water in de vrije lucht, dus min of meer bewogen door de stroomingen in den dampkring. Want kunnen wij eene hoeveelheid water in volmaakte rust houden, dan zal hare temperatuur tot 12 graden onder het vriespunt dalen, zonder dat er zich ijsnaalden aan hare oppervlakte vertoonen; tikt men dan zacht tegen het vat, waarin het water is geborgen, aanstonds ziet men de kristallisatie tot stand komen. Hoe dit te verklaren? Het tikske bevordert de ijswording; men geeft daardoor eene richting aan de moleculen of kleinste deeltjes van het ijs.
Moge deze korte verklaring van de geheimzinnige krachten, die in de natuur samenwerken om des winters een kristallen vloer op onze wateren te leggen of onze glazen met zoo schoone bloemen te beschilderen, voor den aandachtigen lezer een lichtpunt geweest zijn in het duister, waarmeê de natuur zich omhult, en eene opwekking tot dankbare bewondering jegens Hem, die alles tot 's menschen geluk en genot zoo volmaakt heeft geschikt.
H.v.W.