waagden het niet die goede lieden in hunne stille aandacht te storen; wij wisten niet beter te doen dan hun voorbeeld te volgen en eveneens in het bosch neêr te knielen, om er onze gebeden uit te storten voor Onze Lieve Vrouw van Marpingen. Na aan die behoeften onzes harten voldaan te hebben, zocht mijn reisgenoot een gunstig plaatske uit om eene schets van het bosch te nemen (zie onze gravure), terwijl ik met eenige mannen, die niet ver vandaar aan een weg werkten, een gesprek trachtte aan te knoopen. Ook hier stootte ik in den beginne weêr op het wantrouwen der lieden, maar toen ik hun liet merken dat ik goed op de hoogte was van hetgeen er in Marpingen was omgegaan en van mijn bezoek bij den pastoor verhaalde, begon hunne tong toch een weinig los te gaan en vertelden zij mij van de wonderen door de Moeder Gods bewerkt, en hoe dagelijks zieken en gebrekkigen uit het geheele district toestroomden en velen baat en genezing vonden bij de Gnadenquelle. Toen ik hun op mijne beurt meêdeelde met welk doel mijn reisgenoot en ik hier gekomen waren, schudden zij het hoofd en verzekerden mij, dat de gendarmen zulks niet lang dulden zouden, en zij verhaalden verscheidene minder opwekkende voorbeelden van vreemdelingen, die òf uit de gemeente gezet òf naar St.-Wendel opgezonden waren. Zij gaven mij den raad om, wilde ik eene minder aangename kennismaking met de policie vermijden, mijne zaken zoo spoedig mogelijk. af te doen en maar weêr haastig te vertrekken. Ik deelde de vrees dier goede lieden niet, maar dankte hen nochtans hartelijk voor hun welmeenenden raad.
Mijn reisgenoot had zich onderwijl bij mij gevoegd en trok mij ter zij.
‘Ik geloof dat het terrein hier minder veilig voor ons gaat worden,’ sprak hij.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Gebeurd eigenlijk niets, maar ik heb reden te gelooven, dat wij het hier niet lang meer zullen kunnen uithouden. Toen ik daar ginds met mijne schets bezig was, kwamen mij de twee gendarmen uit Thome's uitspanning ter zijde en vroegen om mijne teekening te zien. Ik was zoo beleefd mogelijk en toonde hun mijne schets. Nadat zij deze gezien hadden, sprak een hunner op alles behalve welwillenden toon:
‘Ik meende dat gij in Marpingen gekomen waart om het dorp te zien; ik merk echter dat gij nog meer doet, mijnheer.’
Ik antwoordde hun dat dit toch geene misdaad was en het Härtelwald geen vijandelijke vesting, welker bolwerken ik poogde te spionneeren. Toen zagen de gendarmen elkander veelbeteekenend aan en vroegen mij plotseling of ik nog lang in Marpingen dacht te blijven, waarop ik kortweg antwoordde zulks nog niet te weten. ‘Nu, tot van avond, mijnheer!’ klonk hé.t dubbelzinnige antwoord, en met die woorden verwijderden zich mijne beide kennissen.
Deze meêdeeling van mijn vriend gaf ook mij stof tot nadenken, doch heel ongerust maakte ik mij er nog niet over. Wij begaven ons weder naar het dorp terug en traden de woning van een der drie Mariakinderen binnen, namelijk die van Catharina Hubertus. De moeder, wie wij onze namen bekend maakten, zag ons wantrouwend aan en aarzelde om aan ons verlangen te voldoen, namelijk haar dochterke en de beide andere meisjes, aan wie de Moeder Gods verschenen was, te roepen. Gelukkig trad op dit oogenblik vader Hubertus de kamer binnen; wij deelden ook hem onze bede meê, en daar hij ons dien morgen in de kerk gezien en bij den pastoor had zien ingaan, beduidde hij zijne vrouw, dat zij ons verlangen moest voldoen. Na een klein kwartier traden drie bedeesde boerenmeisjes het vertrek binnen; de onschuld scheen uit hunne overigens heldere oogen, en op onze vragen gaven zij in den beginne ter nauwernood eenig antwoord. Langzamerhand werden zij echter spraakzamer en toen deelden zij met groote opgetogenheid mede, onder welke omstandigheden en hoe dikwijls zij de verschijning hadden gezien. Ik verzocht hen den volgenden dag nogmaals te mogen bezoeken en deelde mijn voornemen mede, om alsdan in mijn zakboekje hunne naamteekeningen op te nemen. Dat verzoek werd toegestaan, doch ik had buiten de policie gerekend. Een ander bezoeker van Marpingen is echter gelukkiger geweest en heeft ons bereidwillig het geschrift van een der kinderen afgestaan. Wij geven het hier getrouw terug.
Margaretha Kunz, geboren den 7 mei 1868, 8 jaron oud. Ik heb den 3 juli de Moeder Gods gezien.
Toen wij 's avonds weêr naar ons logement terug gekeerd waren en voor onze lichamelijke behoeften hadden gezorgd, gingen wij in een hoekje zitten en legden onze notitieboekjes voor ons op de tafei. Al pratende werkte mijn reisgenoot een zijner schetsen nador uit. In ons gesprek verdiept, sloegen wij geen acht op de gaanden en komenden, tot wij eindelijk vrij onzacht uit onze drukke samenspraak opschrikten. Eene ruwe stem, vlak achter ons, sprak ons de volgende woorden toe:
‘Gij zult ons morgen vroeg moeten volgen, mijneheeren; houdt u tegen dien tijd gereed.’
Wij zagen beiden op: de stem kwam van een der gendarmen, die over onze schouders heen zijn oog op onze zakbeekjes gevestigd hield en misschien een gedeelte van ons gesprek afgeluisterd had.
‘U volgen, mijnheer? mogen wij weten waarheen?’
‘Naar St.-Wendel, mijneheeren! gij zult u voor den burgemeester moeten verantwoorden.’
‘Verantwoorden? Maar welke misdaad hebben wij dan toch bedreven?’
‘Gij zijt uwe bevoegdheid te buiten gegaan, ge hebt teekeningen van het dorp gemaakt; gij.....’
‘Zijn dat volgens de prieisische wetgeving misdaden?’
‘Zulks staat niet aan mij om te beoordeelen: volgens onze instructie moeten wij u naar St.-Wendel voeren.’
‘Maar uwe instructie is onwettig, dus..........’
‘Ook dit hebben wij niet te onderzoeken: wij hebben onze instructie te volgen, dat is onze plicht; het verdere is aan de bevoegde autoriteit. overgelaten. Wij verwachten, dat gij de volbrenging van onzen plicht geen hinderpalen in den weg zult leggen.’
De man drukte sterk op het woord plicht; de geheele zaak was onwettig en ongehoord, maar wij mochten er den gendarme geen verwijt van maken: de Pruis was slechts een blind werktuig, dat gehoorzamen moest aan de beweging welke het gegeven was. Er zat dus niets anders op dan te verklaren, dat wij zouden gehoorzamen, te meer daar er toch niets aan te doen was en wij, op ons goed recht steunende, te St.-Wendel gerechtigheid hoopten te vinden, als wanneer wij geheel vrij en in zekeren zin onschendbaar zouden zijn.
Den volgenden morgen stond te acht uur een wonderlijk soort van voertuig voor de deur van Thome's herberg; het was een soort van kar zonder huif of burries: daarop zouden wij plaats moeten nemen. Wij hadden eigenlijk om een rijtuig verzocht, maar dat allereenvoudigste voertuig was, volgens de verzekering der gendarmen, alles wat er op dit oogenblik in het dorp beschikbaar was. Er was niets aan te doen dan er op te klimmen. Een der gendarmen nam naast ons op de kar plaats, terwijl een tweede benevens de voerman er te voet naast zouden gaan.
‘Gij neemt goed uwe voorzorgen, mijnheer,’ sprak ik glimlachend tot mijn gewapenden geleider; ‘ik kan u echter geen ongelijk geven: zulke vreeselijke misdadigers als wij zijn dienen wel ter dege bewaakt te worden.’
De gendarm antwoordde niet, maar hij sprong van zijn zitplaats (eenige bossen stroo) op en de kar af, waarna hij met zijn makker eenige woorden wisselde. Wat er verhandeld werd, kon ik niet verstaan, maar uit het resultaat kon ik den inhoud van het korte gesprek raden. Toen het voertuig zich in beweging zette, bleef namelijk de tweede gendarme in de herberg achter en werd de tocht naar St.-Wendel slechts met één geleider aanvaard.
Onze teekenaar heeft een afbeelding gegeven van dezen merkwaardigen tocht, op het oogenblik dat wij Marpingen verlieten.
De omstandigheden in aanmerking genomen, kan ik niet zeggen dat de reis bijzonder onbehagelijk was. De dikke mist die over het dal hing was langzamerhand opgetrokken, en de heldere winterzon bescheen de heerlijke landstreek; ons gebrekkig voertuig stemde ons tot vroolijkheid en de pruisische gendarme was bij nadere kennismaking in 't geheel geen onaardige gast; dat hij zich in zijne hoedanigheid als gendarme bij ons bevond, kon ons natuurlijk geen schaamte of smart veroorzaken, en hij zelf scheen in te zien, dat hij toch geen gewone misdadigers bij zich had, ten minste hij werd allengs zeer spraakzaam en vertelde ons menige bijzonderheid uit zijn privaat leven, alsook uit zijne veldtochten van den franschduitschen oorlog. Hij verhaalde ons, dat hij eene katholieke vrouw had die hij, zooals hij zich eigenaardig uitdrukte, voor geen drie evangelische zou willen ruilen; jammer maar dat zij in vele jaren haar Paaschen niet had mogen houden, waarop wij aanmerkten, dat hij zich dan als zorgvol en liefhebbend echtgenoot tot de katholieke geestelijkheid diende te wenden, teneinde zijne vrouw hare rust voor dit en haar geluk voor het volgend leven te hergeven. De man beloofde zulks wezenlijk en wij waren zeer over elkander voldaan. Toen wij over de wonderen van Marpingen begonnen te praten, zette hij echter een ongeloovig gezicht, daar hij, volgens zijn beweren, bij ondervinding wist, dat het water der bron de zieken niet geneest. Op onze vraag, om zich nader te verklaren, vertelde hij ons het volgende: Door het gedurig wachthouden en waken in het killige Schwannheck had hij rheumatiek in de beenen gekregen; ofschoon hij volstrekt geen geloof sloeg aan de verhalen van de wonderbare genezingen door het water der Gnadenquelle, wilde hij het echter, daar hij het zooveel zag gebruiken en hij er altijd zoo dicht bij was, ook wel eens beproeven. Hij had daarom gedurende een paar weken dagelijks zijne beenen in het bronwater gewasschen en er groote hoeveelheden van gedronken. En toch had dit alles niets geholpen en was zijn toestand nog eer verergerd......
Het spreekt van zelf dat wij den man beduidden, dat alleen een levendig geloof en een vast betrouwen op den bijstand der Moeder Gods genezing kon brengen; maar den patiënt was dit niet aan het verstand te brengen, zoodat wij ten laatste wel op een ander onderwerp moesten overstappen. Ongeveer te halfweg bij een dorpke gekomen, stegen wij voor een kwartier van onze ongemakkelijke zitplaats af en namen aan de herberg eenige ververschingen. Ons aanbod om voor den gendarme hot gelag te betalen wees hij met vastheid van de hand; na eenigen tijd reden wij verder en kwamen omstreeks elf uur des voormiddags te St.-Wendel aan. Onze eerste gang was naar den burgemeester; deze ontving ons vriendelijk, bijna hartelijk; na door den gendarme op de hoogte gebracht te zijn, hoorde hij ons ook met welwillendheid aan en gaf toe, dat ons verblijf te Marpingen niets strafbaars bevatte; wat het maken van teekeningen betreft, dit was eene zaak, waarover hij geen oordeel durfde uitspreken: hij verwees ons dus naar den landraad, waarover wij ons in zooverre verheugden, dat wij nu eens dien verschrikkelijken persoon in levenden lijve zouden zien. Onze hoop werd echter teleurgesteld. Wel werden wij bij den landraad aangediend, maar nadat wij bijna een half uur in eene zijkamer hadden moeten wachten, gedurende welken tijd de gevreesde man waarschijnlijk met den gendarme in gesprek bleef, kwam laatstgenoemde terug met de boodschap, dat de landraad niet te spreken was, maar dat hij ons door zijne (des gendarms) bemiddeling het bevel deed toekomen, niet meer