Het ijs.
(Vervolg.)
Hoe gelukkig, niet waar, voor den mensch, en hoe wijs heeft de Schepper dat alles geschikt! Nu blijft het leven van duizenden en duizenden visschen gespaard, die anders in die ijsmassa onvermijdelijk moesten omkomen. Te recht schrijft daarom Tyndall: ‘Juist wanneer de zaak een kritiek karakter begint aan te nemen, wijkt de natuur af van hare gewone handelwijze; zij laat het water zich uitzetten bij zijne bekoeling en het koude lichaam rondzwemmen als schuim op de oppervlakte van het warmere daar beneden. De vastwording volgt, doch het vaste water is veel lichter dan het vloeibare er onder, en het ijs vormt een beschuttend dak boven de levende voorwerpen.’ Wij kennen de werking der zon te goed, dan dat de natuurkundigen hare kracht niet zouden berekend hebben; welnu, indien het mogelijk ware dat al het water eener rivier in ijs werd veranderd, dan zou alle warmte van lente en zomer - dus zeggen de geleerden - niet bij machte zijn, dien ijsklomp tot vloeibaar water geheel te ontdooien. En zijn die onme-telijke ijsvelden niet daar, om allen twijfel omtrent deze uitspraak bij ons weg te nemen?
Hier heeft de wintervorst zijn zetel opgeslagen;
Hier is zijn erf, zijn rijk! hier zijn geen lentedagen.
't Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.
Dus zong Tollens van ‘'t stout bedrijf’ door Heemskerk ondernomen in de bange dagen, die de republiek bij 't naderen der 17e eeuw doorleefde. Nova-Zembla's rotsen en zuilen van eeuwig ijs zijn 't eerste door Hollands vlag begroet - ja, wij zijn er fier op! - en toen in onze dagen - nog slechts vóór weinig tijd - de dappere Engelschman, andermaal doch even vruchteloos als onze voorouders
Langs Nova-Zembla's kast, in storm en sneeuw verloren,
zijn tocht ‘naar China’ wilde voortzetten, heeft ook Nederland wederom zijn offer gebracht.
Nogmaals heeft deze onderneming het ons bevestigd, dat in het barre Noorden het ijs allen weg heeft afgesloten.
Maar de rustelooze mensch zal der natuur den kamp zoo gemakkelijk niet gewonnen geven. De warme golfstroomen, die van den evenaar door den grooten Oceaan hunnen tocht beginnen; Europa's kust bespoelen en hare koninkrijken vruchtbaar maken; die hunnen weg voortzetten door 't rijksgebied van den noordschen dwingeland en vele kristallen burchten ontrukken aan zijne macht, - te luid spreken zij den geleerde van een open zee aan de ongenaakbare Pool, dan dat de hoop op welgelukken voor altijd zou worden opgegeven.
Dit vruchteloos pogen heeft ons echter geleerd, wat overgroote moeielijkheden de mensch moet overwinnen, alvorens hij zich beroemen kan iets op de natuur te hebben veroverd, vooral, wanneer de koude als oppermachtige heerscheres zich opdoet. Ook zien wij hieruit, hoe onze vruchtbare streken in naakte woestijnen zouden veranderen, indien onze binnenlandsche wateren niet, voor een gedeelte althans, aan de koude waren onttrokken; want ‘geen andre plek’ zingt nogmaals Tollens van Nova-Zembla's bodem:
Geen andre plek op aard, hoe karig ook bedeeld,
Is zoo ellendig naakt, zoo arm aan groei en teelt.
Het ontdooien der ontzettende ijsmassa's zou de ontwikkeling der natuur zeer vertragen. Vooral in de noordelijke zeeën zouden zich ijsmassa's vormen, waardoor de temperatuur van geheel Europa verlaagd werd. Het frische kleed, waarmeê de natuur in de lente zoo kwistig onze velden tooit, zou verdwijnen; bij gebrek aan voedsel zou geen vogel meer zingen in onze boschjes, en geen vrucht meer rijp worden aan onze boomen. Verdwijnen zou ook bij den mensch alle lust en levenskracht, en de blos der gezondheid, die de wangen onzer jongens siert, zou plaats maken voor de vale tint des doods.
Het water derhalve - om na deze korte uitweiding tot ons onderwerp terug te keeren - neemt het eerste aan zijne oppervlakte den vasten ijsvorm aan; en dat wel, omdat 't daar onmiddellijk in aanraking is met de koude lucht, die het, zoo veel mogelijk, zijne warmte ontneemt.
Het feit evenwel, dat vele rivieren met ijsschollen zijn beladen, schijnt in tegenspraak met onze bewering; vooral daar 't ontstaan van deze drijvende batterijen, zoo te vreezen voor dijken, schepen en brugpijlers, aldus 't beste kan worden verklaard: dat die ijsschollen op de bedding van ondiepe en sterk afgekoelde rivieren worden gevormd, en daarna naar boven stijgen, omdat zij lichter zijn dan 't water.
Hier doet zich dus 't verschijnsel voor, dat de geheele watermassa der rivier een temperatuur heeft van nul graden, of, wat hetzelfde is, dat zij 't vriespunt heeft bereikt.
In een kalm en diep water zou deze gelijktijdige afkoeling geheel onverklaarbaar wezen; doch in een stroomende, veel bewogen en ondiepe rivier, waar de verschillende waterlagen, zoowel de bovenste als die in 't midden en langs de bedding vloeien, telkens van plaats veranderen, en soms in weinig tijds de gansche diepte der rivier hebben doorkruist, - daar is 't zeer goed uit te leggen, hoe eenzelfde temperatuur door de geheele watermassa wordt gedeeld. In zulk een geval moet de ijswording op den bodem geschieden, omdat daar het water kalmer is en de bewogen oppervlakte de kristallisatie of ijswording verhindert.
Om deze afkoeling der onderste waterlagen te verklaren, zou men ook van de uitstraling en warmte-geleidbaarheid van den grond kunnen spreken, doch een verdere uitweiding over dit punt zou, vrees ik, de aandacht te veel van ons eigenlijk onderwerp afleiden.
Uit 't geen ik daareven heb medegedeeld volgt nog, dat een stroomend water niet zoo gemakkelijk bevriest als b.v. een stilstaande sloot, die de weilanden scheidt. En niets is natuurlijker. De snelle beweging toch der immer vloeiende waterdeelen stelt een beletsel aan de vorming der kristallen of ijsnaalden, waaruit het ijs is samengesteld; ook geven de onderste dezer deelen gemakkelijker hunne temperatuur aan de bovenste af, terwijl nog door deze beweging zelve eene hoeveelheid warmte geboren wordt, die