Eene reis naar Marpingen.
II.
(Vervolg.)
Gaven wij in de vorige afleveringen van de Belgische Illustratie eene algemeene schets van de verschijningen te Marpingen, thans willen wij een aanvang maken met de beschrijving onzer reis naar en van ons - helaas! maar al te kort verblijf in het dorp, over welks bewoners God, door bemiddeling zijner gezegende Moeder, gedurende het jaar 1876 zooveel genade heeft doen neêrdalen.
Voor een paar weken begaven wij ons - onze teekenaar en de schrijver dezer regelen - op een schoonen maandagmorgen van Nijmegen af op reis. Volgens onze afspraak was dit de plaats onzer bijeenkomst, daar wij van verschillende richting moesten komen. Wanneer het ons te doen ware geweest om de schoonheden der romantische duitsche Rijnstreken te bewonderen, zouden wij ongetwijfeld per stoomboot den Rijn opgevaren zijn, maar het was winter, als wanneer de beschouwing der natuur met licht begrijpbare hinderpalen gepaard gaat, en ten andere, ons hoofd- of, juister misschien, ons eenig doel was Marpingen, en in de stemming, waarin wij verkeerden, zouden wij de schoonheden der Rijnstreek en de treffende religieuse, oudheid- en bouwkundige merkwaardigheden van Xanten, Keulen, Remagen enz. maar hah genoten hebben. Wij zouden kortheidshalve per spoor reizen en namen dus eenvoudig een plaatskaartje naar Trier.
Wanneer we niet zoo verlangend geweest waren Marpingen zoo spoedig mogelijk te bereiken, zouden we ongetwijfeld spijt gevoeld hebben over ons besluit om per spoor te reizen. Dit vervoermiddel toch, hoeveel het ook vóór heeft boven elk ander wat de snelheid der reizen betreft, en hoezeer 't eene voortreffelijke illustratie geeft op het engelsche: Time ist money, is toch weinig geschikt om ons bekend te maken met de landstreek, welke wij doorreizen of er ons slechts een flauw denkbeeld van te geven. Alles, wei- en bouwland, bergen en dalen, bruggen en stroomen, voert het ons met gelijkmatige snelheid voorbij, en nauwelijks hebben wij even ons oog gevestigd op een schilderachtig gezichtspunt, een romantische heuvelenreeks of eene heerlijk gelegen stad, of ijlings is alles - rots, heuvel, stad - voor het oog verdwenen en altijd weêr gaat de trein voort, snel als de tijd, en in omgekeerde verhouding van dien welken hij er toe besteedt. Zelfs het aanknoopen van kennismaking, het voeren van een meer dan alledaagsch gesprek gedurende de reis wordt door den spoprtrein moeielijk gemaakt, en aan het opdoen van kennis van het menschelijk hart of karakter valt in het geheel niet te denken. Niet alleen de snelheid der reis verhindert zulks, maar ook de gedurige afwisseling van reisgezelschap, daar men bij elk station geheel nieuwe gezichten ziet, 'tgcen ongetwijfeld de verscheidenheid zeer in de hand werkt, maar tevens de moeielijkheid heeft den tijd niet te kunnen vinden om met zijne reisgenooten in nadere kennismaking te geraken.
Ik moet echter bekennen, dat ik gedurende deze reis aan dit alles zeer weinig dacht. Marpingen en zijne wonderen hielden mijn geest geheel bezig, met mijn reisgenoot besprak ik onze voornemens, onze plannen en ik hield mij volstrekt niet met de andere personen, die in denzelfden waggon zaten, bezig. De schemering begon reeds te vallen en Trier was niet verre meer.
Alvorens de oude bisschopsstad te bereiken, zouden wij echter nog ongevraagd en ongewenscht met onze reisgenooten in discussie moeten komen; een der reizigers, die vlak tegen ons over zat en eerst in de voorlaatste statie in den trein gekomen was, had ons al een heele poos zitten te beloeren en, hoewel wij natuurlijk neêrduitsch spraken, scheen hij met belangstelling ons gesprek te volgen.
Ik had opgemerkt, dat zich nu en dan een sarkastische lach op zijn gelaat vertoonde, terwijl hij zich meer dan eens onrustig op zijne bank bewoog. Eindelijk scheen hij het niet langer meer te kunnen uithouden en spotlachend riep hij uit:
‘De heeren gaan naar Marpingen, misschien wel om van de een of andere ziekte genezen te worden, misschien ook om vergiffenis te krijgen van hunne zonden; nu, wat mij aangaat, ik wensch u veel succes!’
Deze woorden waren in het duitsch uitgesproken, de opmerkzaamheid der vier of vijf overige reisgenooten was daardoor onmiddellijk op ons gevestigd; ook ik keek eenigszins verbaasd op; ik wilde den onbeschaamden indringer niet te woord staan, en door mijn zwijgen en dat van mijn reisgenoot aangemoedigd, liet hij er op volgen:
‘Ik kan de heeren verzekeren, dat zij in het beroemde Marpingen veel belangrijks zullen zien en er veel van mirakelen zullen te hooren krijgen. Het is er alles even interessant.’
Aller oogen waren op ons gevestigd; geen plan hebbende om met den brutalen spotter in gesprek te treden, wilde ik hem na zijn nieuwen uitval toch niet geheel onbeantwoord laten; ik zeide dus zoo bedaard mogelijk:
‘Inderdaad, mijnheer heeft goed geraden: wij gaan naar Marpingen om daar nadere inlichtingen in te winnen betreffende de mirakelen, die plaats hebben gehad. In Holland hebben wij intusschen reeds van één groot mirakel gehoord, dat door aller getuigenis bevestigd wordt. Ook gij gelooft er aan, mijnheer!’
‘Ik, mijnheer? Gij drijft den spot met mij: men moet Hollander zijn om te denken dat een Culturkampfer aan wonderen zou kunnen ge-