Welk een genot op die ijzers te drijven!
't Ruim te doorkruisen in gonzende vlucht!
Bogen op 't galmend kristal te beschrijven,
Zacht gedodijnd, als gewiegd op de lucht!
Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wolken,
Wenschte ik, benijdend uw wieken voor mij;
Maar nu ik zweef langs de blauwende kolken,
Houd uw gevleugelt, ik vlieg er als gij!
Dan zeggen wij voor eenige oogenblikken vaarwel aan 't onverdeelde genot. Niet slechts voor den mjfmaar van 't ijs, maar ook voor hen, die de studie liefhebben, is de winter een bijzonder genoegen. Die lange, stille winteravond, doorgebracht bij een knapperend vuur en een vriendelijk lichtende lamp, welk een schat, welk een rijkdom van kennis brengt hij den geleerde niet aan! Laten ook wij dezen winteravond ons te nutte maken, opdat hetgeen ons zoo dikwerf tot vermaak heeft gediend, voortaan met een juister oog door allen worde beschouwd.
Nooit wellicht heeft een schaatsenrijder er over nagedacht, welke geheimzinnige krachten in de natuur moeten samenwerken, om hem het hooggeroemd wintervermaak te kunnen verschaffen; of welk verschil er bestaat tusschen dat ‘galmend kristal,’ waarop hij rijdend de sierlijke bogen beschrijft, en het glas, dat hem binnenshuis tegen regen en koude beschut? Misschien kent hij de reden niet, waarom een groot geleerde mocht schrijven: ‘Het ijs is muziek, het glas is rumoer; het ijs is orde, het glas is wanorde. In het glas vormen de krachten der kleinste deeltjes niet te ontwarren netten, in het ijs daarentegen een weefsel van evenredigen bouw.’
Zoowel 't een als 't ander wil ik nader verklaren.
Wanneer de vraag werd gesteld wat eigenlijk ijs is, zouden velen antwoorden: bevrozen water, of: water dat door de koude vast en hard geworden is; en iemand, die de gewoonte heeft aangenomen het aangename van 't weêr volgens den thermometer te berekenen, zou kunnen zeggen: ijs is water, dat bij eene temperatuur van nul graden (0o) uit den vloeibaren tot den vasten toestand is overgegaan. Maar indien er een nadere bepaling werd verlangd van het bestaan der koude: wat zij eigenlijk is en hoe zij werkt, dan, vrees ik, zouden velen geen antwoord meer geven. Doch stellen wij onze eischen niet te hoog en bepalen wij ons tot de laatste der beide vragen: hoe werkt de koude op het water.
Het water, dat in aanraking is met de vrije lucht, zal, bij het kouder worden van deze laatste, hare temperatuur overnemen, en zoolang inkrimpen, totdat een ingedompelde thermometer nog 4 graden boven, nul aanwijst. Is het water tot dezen warmtegraad afgedaald, en wordt zijne temperatuur steeds minder, dan zal het zich wederom uitzetten, tot het nul- of vriespunt is bereikt. Hieruit blijkt, dat het water door de natuur met eene eigenschap is bedeeld, die bij alle andere vloeistoffen juist omgekeerd werkt. Want elke vloeibare zelfstandigheid, 't zij kwikzilver of wijngeest of petroleum of eene andere, zal altijd bij 't bevriezen of vastworden een kleiner uitgebreidheid bekomen dan zij te voren had. Water echter, dat eene temperatuur heeft van nul graden, zal, bij het aannemen van den ijs vorm, bijna Vio meer plaats innemen dan in den vloeibaren toestand. Hieruit volgt ook vanzelf, dat ijs lichter moet zijn dan water, 't welk bij de ontdooiing wordt losgemaakt. En waarlijk, vullen wij een ned. kan (liter) met water van 4 graden boven nul, dan zullen wij bevinden dat dit water 1000 grammen of 1 ned. pond (kilo) weegt; wegen wij echter öén ned. kan met ijs gevuld, dan zal het blijken dat zijn gewicht slechts 914 grammen bedraagt.
Alvorens het water bevriest, moet het eerst eene temperatuur van 4 graden hebben bereikt. Bij dien warmtegraad heeft het zijne grootste dichtheid, of is het 't zwaarste. De waterlagen derhalve, die in ijs veranderen, zijn lichter en moeten bijgevolg op het onbevroren water drijven. Met zeer veel recht zouden wij derhalve ons effen ijsvlak een drijvenden vloer mogen heeten. Onkundige menschen meenen wel, dat het ijs b.v. eener gracht aan hare beide wallen is vastgehecht, of ten minste op eenigerlei wijze rust op den vasten grond, doch een weinig nadenken zon hen tot andere gedachten moeten brengen. Dikwijls toch kan men het waargenomen hebben hoe een bevroren gracht, die in gemeenschap staat met een rivier, bij 't dalen van den waterspiegel dezer laatste, ook een gedeelte van haar niet bevroren water moest afstaan, en hoe het ijsvlak dan daalde en losscheurde van de wallen, en toch honderde ‘rijders en scharrelaars’ bleef dragen. Hoe anders dit verschijnsel verklaard dan door het drijfvermogen van het ijs?
Maar, zal iemand mij tegenwerpen, het lichter zijn van den ijsspiegel bewijst nog niet waarom deze broze stof niet bezwijkt onder den last dien zij dikwijls moet torsen.
Voorzeker neen; maar de vermeende broosheid is ook geen eigenschap die men aan 't ijs kan toekennen. Integendeel; het ijs is taai, en wel in die mate, dat een rechte staaf, gelijk Tyndall ons leert, tot een halven ring kan worden omgebogen, zonder één enkel ijsdeeltje los te laten, mits het buigen slechts bedaard en trapsgewijze geschiedt. Wel kan een gezond ijsvlak scheuren onder. zijn vracht, maar slechts zeldzaam, en alleen bij onvoorzichtige, plotselinge overlading geheel er onder bezwijken.
Dit bovenblijven der bevroren lagen heeft nog een ander gevolg, namelijk dat de koude der lucht de onderste lagen van het water niet, of althans zeer moeielijk bereiken kan, waardoor deze bijna nimmer den ijsvorm kunnen aannemen. Omdat ijs lichter is dan water worden onze grachten en slooten met een ijskorst bedekt, die maar zeer langzaam in dikte toeneemt. Was het ijs zwaarder dan water, dan zou het bovenste bevroren laagje dadelijk zinken en plaats maken voor een nieuw laagje water, dat wederom bevriezen zou. De ijsvorming zou veel sneller plaats hebben, en in korten tijd de geheele watermassa bevroren zijn. Aan deze eigenschap, die 't water zoo bijzonder eigen is, zijn wij 't verschuldigd, dat onze rivieren, onze beken, grachten en slooten niet in een enkelen ijsklomp worden omgeschapen.
(Wordt vervolgd.)