Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw
Door August Snieders.
(Vervolg.)
De vrijbuiter had, wel is waar, een machtig voorspreker gevonden, maar hij werd echter bij al de aanwezigen niet wit gewasschen, zelfs niet toen De Yertigneul lachend zeide:
‘Indien een van u, mijneheeren, ooit het geluk of het ongeluk mocht hebben in de handen van Lorenzillo te vallen, zoudt gij, ik ben er zeker van, voortreffelijk onthaald worden, en wie weet of zij, die hem nu den steen toewerpen, daarover niet even verrukt zouden zijn, als werden zij aan het hof te Madrid of te Parijs ontvangen.’
De ritmeester had op die vergelijking wel eene opmerking willen maken, doch hij weêrhield zich om op gepasten tijd toe te schieten en dien verwaanden Franschman zijne snoeverij op eene geduchte wijze betaald te zetten.
Allengs werd het gesprek algemeener, vrijer en ook lieten zich verschillende denkwijzen hooren.
‘Ik denk,’ zeide de graaf andermaal, ‘dat die jagers van Hispaniola, welke in 1630 nog slechts op het wild rundvee jacht maakten, het doodden, en in hunne boekan, dat is in hunne hut, het vleesch rookten, en die later ter zee gingen om jacht te maken op de koopvaardijschepen, dat die jagers de nieuwe wereld zouden beheerscht hebben, hadden zij geen gemis aan eendracht gehad.’
‘Gelukkig, voorwaar!’ juichte Don Garcia.
‘Waarom? De eerste grondslagen van rijken en steden werden niet zelden door avonturiers gelegd; hunne samenleving werd van lieverlede rustiger en ordelijker. Hadden die ondernemende mannen het niet gedaan, wie zou de verwezenlijking van menige stichting hebben durven droomen?’
‘Dat is waarheid.’
‘Men ziet dus dat men die boekaniers, hoe schuldig ook, zoo onvoorwaardelijk niet moet veroordeelen.’
‘Maar dewijl gij nu bekent dat de geest van eenheid, het eenige middel om iets grootsch te stichten, ontbreekt, zult gij ook bekennen hoe noodig het wordt, dat wespennest, in het midden der zee, uit te roeien en aan de koopvaardij hare rust weêr te geven!’ merkte een bezadigd man op.
‘Over dat punt wil ik niet twisten,’ antwoordde De Vertigneul ontwijkend. ‘Laat mij enkel zeggen, dat de uitroeiing hoogst moeielijk zijn zal. Eene enkele kreek geeft toegang tot de haven; het overige van Tortuga is letterlijk ongenaakbaar. Die avonturiers hebben zich daar op eene geduchte wijze gevestigd, en terwijl de vlootvoogden zich het hoofd afbeulen, om te weten hoe dat wespennest, zooals gij zegt, uit te branden, leeft de boekanier daar rustig en lustig, en kranst er zich, figuurlijk gesproken, met rozen. La Basse-Terre, zooals men de stad noemt, geeft hem daartoe, jammer genoeg, volle gelegenheid. Zij is opgekropt met volk van, wie weet van waar! gekomen. Elk huis is een wijn-, dans- of dobbelhuis. De duivel voert er den dans aan, rammelt er met den dobbelsteen, en laat dikwijls twist en tweedracht in den verhittenden cognac en brandewijn droppelen.’
‘En als de buit gemaakte schatten verteerd zijn?’
‘Dan zeilt de vloot uit om, op de hoogte van Cuba, de vaartuigen af te wachten, welke van Nieuw-Spanje naar Maracaïbo varen. Zeilen zij op, dan hebben zij zilver, komen zij weêr, dan hebben zij cacao aan boord. Die voor Carracas bestemd zijn, brengen de prachtigste zijden en andere stoffen uit Spanje over; die van Havanna hebben vooral Spaansch gemunt zilver aan boordGa naar voetnoot(1).
‘Zoodat de kajuit niet alleen hunne geldkas, maar ook hunne kleêrkamer is.’
‘Dien ten gevolge zijn hunne zeden dan ook aanzienlijk veranderd. De jagers zagen er zoo wat uit als slachtersjongens; zij droegen een bebloed hemd, hooge mocassins, sandalen van varkenshuid, een leêren kap op het hoofd en het jachtmes in de leêren scheê. Als wapen hadden zij het lange boekaniersgeweer en droegen den lood- en kruitzak ter zijde. Flibustier, dat is jager ter zee, geworden, behouden zij het donkerroode hemd en de leêren sandalen; doch al wat in de spaansche kajuiten gevonden wordt, is hem voor het overige welkom. Hij wikkelt zich in het goudlaken, hij kleedt zich in het brocato, hij siert zich op met lint en strik, plooit de prachtigste veêren om den hoed, hangt den bandelier, vaak met paarlen overzaaid, om; doch uit al die verblindende pracht, piept zijnen oorsprong, het bloedrood hemd, door.’ ‘Waarop hij blijkbaar fier is!’
‘Waarop hij dlijkbaar fier is!’
‘Waarom niet? Indien een leger, door een vorstelijk persoon bekrachtigd en aangevoerd, zooveel overwinningen behaald had als de boekaniers......doch neen, op dit punt zouden wij het wellicht oneens worden.’
‘Ik herhaal,’ hervatte de ritmeester, ‘dat Spanje ongelijk heeft die gruweldaden nog een oogenblik te dulden.’
‘Het bevecht sedert lang den boekanier, zoo dunkt me ten minste; maar Spanje, ik zeg dit niet met een inzicht van minachting, heeft de zaak geheel verkeerd aangevat.’
‘Volgens u, misschien,’ wierp de ritmeester op.
‘Oordeel zelf: om van de jagers op Hispaniola verlost te worden, roeide Spanje de wilde kudden uit, die den rijkdom der jagers waren. Wat was er het gevolg van? Dat de jagers honger kregen en naar zee afzakten, om te zien of daar niets voor hen te vinden was. Die jagers werden vrijbuiters. Eens op zee viel men de koopvaardijschepen aan, en nu Spanje zijnen handel op de Indiën staakt, zullen zij zich op de rijke bezittingen in Zuid-Amerika werpen, en stéden en landen aantasten. Spanje heeft nooit het kwaad zelve durven aantasten.’
‘Durven?’ spotte de ritmeester met uitdagend gebaar.
‘Uw toon is bitsig, uwe gebaren al te vrij, mijnheer.’