De verschijningen te Marpingen.
Marpingen is een dorp van ongeveer 1600 zielen, in de pruisische Rijnprovincie, in het bergachtig gedeelte van de zoogenaamde Westliche Gau, twee uren van de districtshoofdplaats St.-Wendel gelegen.
Het dorp ligt in een dal, dat zich van het noorden naar het zuiden uitstrekt; de parochiale kerk en de pastorie zijn met het kerkhof door een kleine beek van het dorp gescheiden; eene brug verbindt ze met elkander. Zuidoostelijk van het dorp bevindt zich op een tamelijk onvruchtbaren bergrug een bosch, waarvan het hooger gelegen gedeelte de Schwannheck en het benedengedeelte het Härtelwald genoemd wordt. In beide bosschen bevindt zich eene bron; die, welke men in eerstgenoemd bosch aantreft is de zoo beroemd geworden Gnadenquelle. Daar wij echter op een en ander nader wenschen terug te komen bij de beschrijving van ons bezoek aan Marpingen gebracht, gaan wij onmiddellijk over tot de geschiedenis van de verschijningen der Moeder Gods.
Drie meisjes uit de gemeente Marpingen waren den 3en juli 1876 omstreeks 8 uur van den avond bezig met in het door ons reeds genoemde Härtelwald boschbeziën te plukken. De namen dier kinderen zijn Catharina Hubertus, Suzanna Leist en Margaretha Kunz, alle drie iets meer dan acht jaren oud. De ouders dier kinderen behooren tot den geringeren boerenstand en hebben allen een groot gezin te onderhouden.
De drie meisjes dan bevonden zich spelende en plukkende in het bosch, onbekend van de groote gunst welke haar zou verleend worden, toen een der kinderen, Suzanna Leist, plotseling een kreet uitte en de beide andere tot zich riep. IJlings begaven zij zich naar het dorp terug en naar de woning van het eerstgenoemde meisje, aan wier moeder deze meêdeelde, dat zij eene witte vrouw had gezien met een witten sluier voor en een wit kleed aan, zittende tusschen twee struiken en op haren rechterarm een kindje dragende, dat insgelijks in het wit gekleed was en op zijn hoofd een witten bloemkrans droeg.
Ook de beide andere meisjes bevestigden de verklaring van haar speelkameraadje en deelden aan hunne ouders een volkomen eensluidend verhaal mede. Deze wilden aan die verklaringen geen geloof slaan en trachtten hunne kinderen door beloften en bedreigingen over te halen om hunne woorden in te trekken, maar de kleinen waren daartoe niet te bewegen en bleven bij hunne eerste verklaring volharden.
Den volgenden dag bevonden de drie kinderen zich 's namiddags opnieuw in het Härtelwald, maar 't zij uit eerbied, 't zij uit vrees, zij durfden de plaats niet naderen, waar de in het wit gekleede vrouw hun den vorigen dag verschenen was. Zij knielden echter eerbiedig neêr om een gebed te doen, en nauwelijks hadden zij tweemaal het Onze Vader opgezegd, of twee der kinderen zagen eensklaps weder dezelfde verschijning van den vorigen dag. Het is opmerkelijk, dat een der drie kinderen, Suzanna, de verschijning niet gewaar werd en gedurende eene maand daarvan verstoken bleef, een overtuigend bewijs, dat er van geen onderlinge afspraak of opstoking spraak kon zijn.
Voor het zoete gelaat der vrouw gevoelden de kinderen alle vrees geweken en onbeschroomd vroegen zij in het Marpinger dialect:
‘Wäschen, wer bint Ihr (Vrouwtje, wie zijt gij)?’ waarop het antwoord luidde: ‘Ich bin die unbefleckt Empfangene (ik ben de onbevlekt Ontvangene).’
De kinderen vroegen nogmaals: ‘Wat solle mir dhun (wat zullen wij doen)?’ en de Verschijning hernam: ‘Ihr solle beten (gij moet bidden).’
Ieverig biddend keerden de meisjes huiswaarts om hare ouders met deze tweede verschijning bekend te maken, en toen het avond werd, snelden zij opnieuw naar het bosch, ditmaal door eenige volwassen meisjes gevolgd. Na nogmaals neergeknield en driemaal luide het Onze Vader gebeden te hebben, zagen de aanwezigen de kinderen plotseling verbleeken. De eersten, die de aanwezigheid der verschijning van de Moeder Gods vermoedden, vielen op hunne knieën en begonnen den rozenkrans te bidden; toen men de kinderen liet vragen wie de verschijning was, klonk hetzelfde antwoord als eenige uren vroeger: ‘Ich bin die unoefleckt Empfangene,’ en toen de kinderen vroegen wat zij begeerde, luidde het antwoord: ‘Ihr sollt fromm beten und nicht siindigen (gij zult goed bidden en niet zondigen).’
De verschijning bleef voortduren ook bij het huiswaarts keeren, en slechts toen de kinderen in het dorp aangekomen waren, verdween zij. Margaretha en Catharina gaven dit beide gelijktijdig te kennen door den uitroep:. ‘Nun is sie fort (nu is zij weg).’
De verhalen der kinderen deden de ouders tot een onderzoek besluiten: den volgenden dag volgde de vader van Catharina Hubertus de meisjes naar het bosch en, ofschoon hij zelf niets kon zien, deed het door hem ingestelde onderzoek hem van zijne ongeloovigheid terugkomen.
De mare der wonderdadige verschijning van de Moeder Gods lokte steeds meer belangstellenden naar het Härtelwald; op de vragen der kinderen gaf zij steeds een zeer bepaald antwoord, en toen de eersten de vraag tot haar richtten of zij ook door de aanra.king harer voeten de zieken genezen zou, en zij met ‘ja’ antwoordde, deden de tegenwoordig zijnde personen, aan wie de kinderen het antwoord meêdeelden, twee zieken, namelijk Margaretha's zuster Barbara en Nicolaas Rectenwald, halen, en toen deze op de aanwijzing der kinderen de handen plaatsten, waar zich de voeten der Heilige Maagd bevonden, gevoelde de eerste een aanmerkelijke beterschap, terwijl de tweede geheel hersteld was en wel zoodanig, dat hij na weinige dagen zijn gewonen arbeid, die bijna een jaar onderbroken was, weder kon hervatten.
Het gerucht dier wonderdadige genezingen verspreidde zich met snelheid door de streek; steeds meerder zieken lieten zich naar het bosch geleiden en velen vonden er een plotselinge en wonderdadige genezing. Dit was onder ander reeds de eerste dagen het geval met de zevenjarige Magdalena Kirsch en den vierjarigen Theodoor Klos, uit Marpingen, die beide op eene ontwijfelbaar bovennatuurlijke wijze genezen werden.
Niet alleen de zoogenaamde ‘Mariakinderen,’ maar ook volwassen personen zijn met de verschijning der Heilige Maagd begunstigd geworden. Het waren vier mannen uit Marpingen, Jacob Klotz, Jacob Leist, Nicolaas Amer en Nicolaas Leist genaamd. Zij namen de verschijning ter zelfder tijd waar en wel zeer duidelijk, want hunne beschrijving is zeer uitvoerig en stemt geheel en al met elkander overeen.
Al de hier bovengenoemde verschijningen hadden de vier eerste dagen na den 3en Juli plaats; sedert hebben zij zich telkens herhaald. In eene der talrijke samenspraken van Onze Lieve Vrouw met de Mariakinderen, wees de eerste de bron in het Schwannheck aan, als bezittende het water er van eene wonderdadige kracht, en inderdaad hebben talrijke personen, die van dit water dronken, sedert genezing gevonden van hunne kwalen. De bron wordt sedert de Gnadenquelle genoemd.
Zooveel zegen over het kleine Marpingen uitgespreid, deed onder de godvruchtige bewoners van het dorp de behoefte ontwaken, om door plechtige gebeden den Heer voor zooveel goedheid en genade te danken. Woensdag 12 juli werd er eene Hoogmis voor de drie Mariakinderen opgedragen, en de geestdrift der bewoners uitte zich door zielroerende gebeden en het algemeen ontvangen der HH. Sacramenten.
Als om zooveel godsvrucht te beloonen, hadden