De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijAnne Dieu-le-Veut.
| |
[pagina 136]
| |
struggle, de hondenkooper van piccadilly.
zoo weinig mogelijk te zien optreden. Geheel uwe figuur is zoo opvallend, zoo kennelijk.’ Korrel sprak geen woord, hij bleef stokstijf staan, alsof hij zeggen wilde: ‘Ge moet me nemen zooals ik ben.’ ‘Vooral raad ik u de grootste voorzichtigheid en bescheidenheid aan, en als de vader van mevrouw, graaf Raoul Dieule-Veut, uit Parijs komen mocht, zal ik zorgen dat hij naar waarde uwe diensten beloone.’ De markies stak den spion nog een albertijn toe. ‘Is er nog iets van uwe dienst?’ vroeg Korrel. ‘Neen, ik dank u.’ ‘Dan heb ik de eer uwe genade te groeten.’ De markies antwoordde niet: doch hij dacht bij zich zelven: ‘Die eer kunt ge wel voor u houden.’ Henri d' Ambrelle hoorde Korrel de laatste woorden uitspreken en de deur toetrekken; hij zag den persoon niet meer, want hij had den rug naar de deur gekeerd en stond voor het venster, dat uitzicht had op de straat. Korrel moest slechts de poort van de herberg verlaten, om het venster voorbij te gaan. Er ging inderdaad iemand voorbij, doch 't was de bruine, stoppelige, eenoogige Korrel niet, maar wel de man in het zwarte pak, met geele nestels en den hoed met roode veêr. Dat trof ook nu weêr den markies; er liep eene rilling over zijne ledematen, zonder dat hij zich reden van die ontroering kon geven. De man met de roode veêr kwam daar immers slechts toevallig voorbij en Korrel sloeg gewis de andere zijde der straat in. De markies ging uit, zonder te weten waarheen zijne schreden te wenden. Toen hij gevoelde hoe gloeiend heet, hoe brandend de zon op de straatsteenen scheen, dacht hij aan de koele boomen van den vestingwal. Al gaande ontmoette de gezantschapsseretaris den jongen graaf De Berlaymont, en deze noodigde hem uit meê naar het onlangs geopende koffiehuis op den Magdalenensteenweg te gaan, waar zich de jeunesse dorée vereenigde. De loopmaren of duidelijker gesproken de ‘courangter’ waren aangekomen, zeide hij, en naar men hem verteld had, waren zij opgevuld met allerbelangrijkste tijdingen over de flibustiers of boekaniers. Dat woord was ten dien tijde genoeg om aller ooren te spitsen, aller aandacht gaande te maken. Men sprak van de stoute daden der vrijbuilers, kapers, roovers, zooals zij vooral door de spaanschgezinden genoemd werden, naar gelang het denkbeeld, dat men van hen had opgevat. Men sprak er van in het vergulde salette, gelijk in den winkel van den schoenlapper; aan de hoven van Europa gelijk in de taveerne, in de prachtige staatsiekoets gelijk op de arme hottende boerenkar. De kindervertelsels rolden op die gevreesde zeebonken en menig jong hoofd, zoo vrouwelijk als mannelijk, toonde vrees en bewondering voor die roovers en helden, welke koningen op hunne troonen deden verbleeken en beven! | |
IV.
|
|