volgenden dag een bewijs hunner spierkracht en behendigheid zouden geven, waartoe alle bewonderaars van echt Engelsche kracht en sterkte uitgenoodigd werden.
De booze bui was afgedreven. Alvorens ik vertrok, zou ik Sutton en Figg gaan bewonderen; dat zou een prachtig slottafreel zijn van mijn bezoek aan die wereldstad. Sintrey had er echter veel op tegen. Hij bracht mij onder het oog, dat het boksen bij de wet verboden was, dat de heeren Sutton en Figg ons, gentlemen als wij waren, wel eens konden houden voor geheime policiemannen, en dus alles behalve op ons gezelschap gesteld zouden zijn. Het was bijgevolg een waagstuk, doch als ik wilde, hij was bereid mij te vergezellen. Ik was van het gevaarlijke der onderneming niet overtuigd en zeide dan ook, dat hij mij dit laatste genoegen niet mocht weigeren, waarop besloten werd dat wij er heen zouden gaan.
De twee kampioenen waren slim genoeg geweest aan hunne vertooning den naam te geven van eene schermpartij op stok en sabel volgens de regelen der kunst, zoodat, in geval van ontdekking, zij zooveel niet te vreezen hadden. Het slagveld lag buiten Londen, en daar wij drie uur moesten rijden om het te bereiken en om elf uur de strijd zou beginnen, zaten wij reeds om 7 uur in het huurrijtuig, dat ons er heen zou brengen.
Het is verwonderlijk hoe vroeg de Londensche kooplieden reeds in hun volle business zijn en daarin blijven tot etenstijd. Of zij echter in weerwil van hun drukte veel uitvoeren betwijfel ik zeer, en de vlaamsche reiziger, die het woord business een beetje vrij door muizennesten vertaalde, was zoo ver niet van de waarheid. Sintrey, wien ik die vertaling mededeelde, lachte er hartelijk om en bekende dat een engelsch koopman, die het zich niet druk maakt, al is het dan ook om niets, onder zijne collega's niet meêgeteld wordt.
De kleine samenzweerder had als wegwijzer boven op den bok bij den koetsier eene plaats gekregen, waarover hij niet weinig verheugd was; van die vreugde gaf hij onophoudelijk blijk door zotte uitroepen wanneer het een of ander bijzonders zijne aandacht trok. ‘Hoerra! Struggle!’ hoorde ik hem op eens schreeuwen, terwijl hij met handen en voeten beweging maakte om de aandacht van zijn vriend Struggle tot zich te trekken. Wij zagen uit het portel om mijnheer Struggle, die zich in de kennis van onzen wildeman op den bok verheugde, te zien, en het bleek dat vriend Struggle niemand anders was dan de beroemde hondenkooper van Piccadilly. Hij had twee zijner kweekelingen in de beide armen en wenkte den koetsier stil te houden, daar hij meende dat wij hadden geroepen om hem zijn lievelingen af te koopen. Die berekening miste echter, wat hem waarschijnlijk zeer speet, doch mij het genoegen verschafte die beroemdheid eens nader op te nemen.
Struggle is een londensche type bij uitnemendheid, die bij uitzondering de engelsche taal voor het oor van een vreemdeling tot hare waarde doet komen, en niet dat mengelmoes van klanken brabbelt, hetwelk ik tot mijn groote verbazing te Londen had leeren kennen als het echte Engelsch. Mijn vroegere leermeester in deze taal zou bepaald pleizier aan Struggle beleefd hebben, al was het maar alleen om sommige zijner wijsneuzige leerlingen te overtuigen, dat hetgeen hij ons leerde de taal van Shakespeare en Milton was. Wij vervolgden onzen weg met een vriendelijken groet aan Struggle, die zich, om het geldstuk dat Sintrey hem in de hand gestopt had, wel verwaardigde ons alle zegeningen toe te wenschen, in zijn hart wellicht zijn jeugdigen vriend op den bok benijdende, die zulk een milddadigen meester had.
Londen lag achter ons, wij naderden het strijdperk. Wij lieten ons rijtuig in een herberg achter en zouden te voet er heen wandelen met den livereibediende als gids. In de verte wees hij ons reeds de ruimte aan, waar het edele engelsche spel zou plaats hebben. Het was eene tent, half van linnen half van hout, die niet veel toeschouwers kon bevatten, doch op welker top een engelsche vlag waaide, waarschijnlijk als een bewijs van de nationaliteit der vertooning, die daar binnen zou plaats grijpen.
Er waren nog meer liefhebbers opgekomen dan wij, en naar de gelaatstrekken te oordeelen was het publiek alles behalve lijn. Het spreekt vanzelf, dat wij de opmerkzaamheid trokken, en wie weet wat er de gevolgen van zouden geweest zijn, indien ik niet op den inval gekomen was om vlaamsch te gaan spreken. Een vreemde taal geeft iemand een geheel ander voorkomen, en in zoover werd dit hier bewaarheid dat wij, met uitzondering der nieuwsgierige blikken, met rust gelaten werden, ofschoon ik overtuigd ben, dat onze moedertaal voor het publiek, waartusschen wij ons bewogen, slechts in zooverre hun eerbied opwekte, dat men ons niet voor speurhonden der policie aanzag.
Onze beurzen baanden ons een goede plaats binnen den tempel der engelsche dapperheid, die, zoodra wij gezeten waren, terstond gevuld was. Getrouw aan het programma werden eerst eenige schermutselingen op stok en sabel gegeven, waarin echter het publiek weinig belangstelde en waarover het zijne afkeuring te kennen gaf. Eindelijk verschenen de beroemde meesters, in hun eigenaardig costuum, beiden aan het hoofd talrijke bulten en litteekens dragende van vroegere roemrijke gevechten. Wij kregen van hen een extra salut, waarna zij elkander de hand gaven en een verwoeden kamp begonnen.
De slagen en stompen, welke zij elkander toebrachten, deden meer dan eens de beenderen in hun lichaam kraken en waren alle, die zij elkaar toegedacht hadden en ook poogden te geven, raak geweest, dan zouden zeker de twee boksers hier hun heldengraf hebben gevonden; doch beider behendigheid in het pareeren sprak er borg voor, dat zij nog menigmaal tegen elkaar zouden kunnen optreden. Ik had er spijt van, dat ik zulk een afschuwelijk tooneel was komen zien, want het gebrul van het publiek, dat de twee worstelaars aanmoedigde, had niets menschelijks meer. Ik kan mij niet meer herinneren wie overwinnaar is gebleven, Sutton of Figg, doch dit staat mij nog helder voor den geest, dat een der strijders zijn neus bij het gevecht zoo goed als verspeeld had, terwijl de andere een buil voor het voorhoofd droeg, die men alleen aan den slag met een hamer zou toeschrijven.
Wij maakten zoo spoedig mogelijk dat wij weg kwamen, het aan de meer belangstellenden overlatende om uit te maken, wie zich het best gehouden had en te overwegen wat verkieslijker is, een gebroken neus of een misvormd voorhoofd. Ook Sintrey sprak zijne verachting uit over het boksen, dat in vroeger tijden tot de engelsche nationale deugden behoorde en zoo diep wortel heeft geschoten, dat zulke tooneelen niet alleen altijd een groot publiek lokken, maar zelfs voor enkele van die worstelaars zulk eene aantrekkelijkheid bezit, dat het bij hen een drift is geworden, dien zij niet bedwingen kunnen.
Het gevecht had buitengewoon lang geduurd, wij konden dus, als de paarden goed liepen, eerst ten vier uur thuis zijn. Op onzen tocht huiswaarts wist de page den koetsier een verhaal van het gevecht op te disschen, dat meer eer deed aan zijn rijke fantasie dan aan de waarheid en waaruit duidelijk bleek dat de jongen zich buitengewoon geamuseerd had. Sintrey en ik waren echter stiller, wij dachten aan ons naderend afscheid, wat ons beiden niet vroolijk stemde.
Het scheen echter besloten te zijn, dat wij dien dag bepaald typen zouden zien, want het heerschap, waarop Sintrey, toen wij reeds door de straten van Londen rolden, mijne opmerkzaamheid vestigde, was te merkwaardig om niet een oogenblik bekeken te worden. Wij hielden stil en wenkten den man naderbij te komen. Bock, de vliegenpapierman, was een grijsaard met een hoofd als men zelden zal te zien krijgen. De haren hingen hem over de schouders als het manteltje van een palfrenier, terwijl zijn hoed bij wijze van uithangbord beplakt was met eenige bladen zijner koopwaar, waarop met spelden eenige vliegen waren gestoken. Hij sprak zeer langzaam en deftig toen hij ons zijne waar aanprees, en scheen zijn vak in den grond te kennen, daar hij ons een wetenschappelijke uitlegging gaf van het scheikundig mengsel, waarmee zijn voor de vliegen moorddadig papier doortrokken was.
De verschijning van die figuur deed ons gesprek weêr een beetje levendiger worden, en toen wij 's avonds aan tafel zaten en de rekening opmaakten van hetgeen ik te Londen gehoord en gezien had, moest ik aan mijn gastheer beloven van de beide heeren, welke wij dien dag ontmoet hadden, een afzonderlijke beschrijving te geven en vooral hunne namen niet te vergeten, daar iedereen, die te Londen bekend is, hen zou herkennen.
Eindelijk sloeg het uur om afscheid te nemen, waarbij het veel hartelijker toeging dan bij mijn aankomst, gelijk overigens ook te verwachten was. Het deed mij inderdaad leed, dat ik weêr naar België moest, ten minste dat ik de geheele maand, welke ik voor mijne ‘Wandelingen door Londen’ bestemd had, niet kon blijven, en toch was ik blijde toen ik weêr den voet op den vaderlandschen bodem zette, waar de merkwaardigheden, welke ik gezien had, Goddank vreemd zijn. Ik zal hier aan het slot mijner schetsen niet uitweiden over het al dan niet goede wat Londen aanbiedt, noch het karakter der Engelschen aan een kritiek onderwerpen; wie weet of de Engelschman, die ons land bezoekt, hier niet evenveel redenen vindt om zijne landgenooten in eenige artikelen voor een of ander tijdschrift te amuseeren, wat ik van harte hoop, dat mijne schetsen bij de lezers der Belgische Illustratie mogen gedaan hebben.