Christelijke heldinnen.
Haar jonkheid en haar schoonheid wijdden
Zij slechts aan weldoen en gebeên;
Onnoozel, vlekloos, rein, arbeidden
Zij in des Heeren dienst alleen.
Zij leken vriendelijke duiven
In 't stemmig, kloosterlijk gewaad;
Eri uit de hagelblanke huiven
Blonk menig zacht en lief gelaat.
Jonkvrouwen van den goeden huize,
Ook kindren van het volk, maar in
De heiige schaduw van het kruise
Toch één van geest en één van zin.
En al de schatten die daar rusten
In 't jong en vrouwelijk gemoed,
Die hadden zij gebracht ten offer
Met needrig hart en welgemoed.
En met de lokken die daar vielen
Door d'onverbiddelijke schaar,
Verpandden zij haar jonge zielen
Als Kristus' bruiden aan 't altaar.
En had ook menig zwaar te strijden,
En klopte menig boezem ook,
Herdenkend aan verleden tijden,
Zij wisten, 't aardsche was slechts rook.
Zij wilden slechts de steun der weezen,
De hand die krankheids leger spreidt,
De toeverlaat der onschuld wezen,
Die moederloos om hulpe schreit.
Zoo leefden zij, onnoozle kudde,
En spreidden zegeningen rond,
Tot eensklaps Duitschlands bodem schudde,
En brand rees aan den horizont.
Zij trokken, Engelen van vrede,
d'Olijftak in de blanke hand.
Met Duitschlands heir ten oorlog mede
Naar Frankrijk, naar het vreemde land.
Zij volgen, Englen van erbarmen,
Den wilden, bloedgen oorlogstrein,
Zij zullen koestren, troosten, warmen,
Zij willen waarlijk Englen zijn.
Zij gieten balsem in de wonde.
En onverschrokken in den strijd
Doen zij door 't slaggewoel de ronde,
Zij, zusters van barmhartigheid.
Zij sluiten d'oogen die reeds braken,
Zij schenken laafnis, lesschen dorst,
En menig hoofd, reeds neêrgezonken,
Vindt steunsel aan heur trouwe borst.
Zij zijn des hemels regenboge,
Gespannen op de donderwolk;
In de woestijn des ooreloge
Zijn zij een vuurzuil voor heur volk.
Waar 't woestst en hevigst wordt gestreden,
De bloedstroom langs de velden klotst,
Waar wordt gekermd, waar wordt geleden,
Daar zijn zij op heur oorlogspost.
En wat zij tusschen bajonetten
En wild geschutgedonder zijn,
Dat zijn zij in de lazaretten:
Verlichting, troost en medicijn.
De vrede keert, de heemlen klaren,
En met d'olijftak in de hand,
Gaan zij terug, de blijde scharen,
Terug naar 't Duitsche vaderland.
Het kraakt van palm en eereloover,
Hoog wordt geplengd de gloriewijn.
Wat schiet er voor die zusters over,
Die grooter nog dan Moltke zijn?
Hoor! Bismarck spreekt: ‘Voor al heur trouwe,
Heur heldenmoed en martlaarschap,
Verwijs ik, Bismarck, deze vrouwen
Tot eeuwigduurge ballingschap.’
|
|