Kerels van Vlaanderenland lieten hun zwarten leeuw niet ongestraft honen, en in den strijd, die van toen af ontbrandde tusschen de vlaamsche en fransche partij, kwam het duidelijk aan het licht, dat de onverschilligheid slechts schijnbaar was geweest, want op den roep van enkele leiders stond geheel Vlaanderenland op, om zich tegenover zijne oude erfvijanden te handhaven.
Die uitslag was niet onverwacht. Meer dan drie eeuwen lang zuchtte België onder het juk van vreemde vorsten, zonder dat deze heerschappij de oude gemeenteinstellingen noch de vrijheid had kunnen dooden, en een volk, dat zulk een kracht bezit, kan een tijdlang levenddood zijn, doch het verrijst opnieuw zoodra slechts de gelegenheid zich daartoe aanbiedt.
Die gelegenheid is gekomen en de strijd ontbrandt. Met nieuwe tijden komen ook nieuwe zeden, en de vlaamsche partij heeft het moeten zien, dat hare zonen zich hebben verdeeld in twee partijen, die het wel in hoofdpunten eens zijn, doch als de verwoedste vijanden tegenover elkander staan waar de beginselen, die hen scheiden, ter sprake worden gebracht. De katholieke vlaamsche partij heeft voorzeker de oudste brieven, daar hare beginselen dezelfde zijn, welke hare voorvaderen tot hunne daden dreven en waarop de geheele grondslag rust van het gebouw der vrijheden, dat zij met zulk een iever verdedigen.
De geavanceerde vlaamsche partij, wier leden met hunne aartsvijanden, de Franschgezinden, meêdoen, als het er op aan komt den katholieken godsdienst te verguizen, is er de schuld van dat veel, wat door eendrachtig samenwerken zou kunnen verkregen worden, nu tot het rijk der hersenschimmen zal moeten blijven behooren, en vernietigt zoodoende door haar drijven dat gedeelte van het gebouw, wat zij met hunne katholieke broeders willen optrekken.
Terecht wordt die toestand zeer betreurd, vooral als men nagaat welk eene macht de vlaamsche partij zou uitmaken, als allen door één streven geleid werden. Het spreekt vanzelf dat de algemeene zaak daardoor niet bevorderd wordt, en daar de liberale vlaamsche partij zeer goed weet, dat de groote vlaamsche burgers van vroeger tijden hare beginselen niet toegedaan waren, tracht zij enkele dier burgers een ander karakter te geven en ze voor te stellen, alsof zij geheel en al in den geest gehandeld hadden van de heeren, die hen nu als schild willen gebruiken, om hunne afwijking van de echt vlaamsche beginselen te dekken.
Zulk een man meent de geavanceerde vlaamsche partij ontdekt te hebben in den vlaamschen burger Frans Agneessens, gedurende zestig jaren boetmeester van Sint-Nicolaas en deken van het Schaliedekkersambacht te Brussel. Zijn levensloop, dien wij hieronder verkort weêrgeven, zal doen zien dat Agneessens, indien hij nog leefde, zeker zou protesteeren tegen het misbruik dat men van zijn naam maakt.
Frans Agneessens was, op het oogenblik dat zijn persoon de aandacht begon te trekken, - dewijl hij met nog vier andere dekens gevangen genomen werd, beschuldigd van het volk opgeruid te hebben tegen de zware belastingen, waaronder het onder de regeering van Karel VI gebukt ging - een zestigjarig grijsaard en behoorde tot eene der welvarende burgerstanden van Brussel. Ervaren in de keuren en vrijheden der gemeente, was hij de voorspraak des volks geweest; zijn wijsheid, welsprekendheid, onverschrokkenheid, onbesproken handel en wandel hadden hem boven alle boetmeesters der natiën doen uitmunten, waardoor zijn invloed op zijne medeburgers buitengewoon groot was.
Juist echter werden die gaven eene reden tot zijne terdoodveroordeeling. De markies De Prié, de gevolmachtigde minister, die de oostenrijksche Nederlanden in naam van den landvoogd prins Eugenius van Savoye bestuurde, had het er op gezet een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, en Frans Agneessens zou aan zijne gestrengheid opgeofferd worden.
Het was gemakkelijk redenen te vinden om den grijzen deken van hoogverraad te beschuldigen en ter dood te veroordeelen, ofschoon het tot heden aan bewijzen voor zijne schuld ontbroken heeft. Onze gravure stelt den veroordeelde voor, zijn vonnis hoorende lezen, waarna hij plechtig bezwoer onschuldig te zijn aan de misdrijven, die hem door den Raad van Brabant, aan welks hoofd de markies De Prié stond, werden toegedicht.
Zijn vonnis was echter reeds vastgesteld vóór hij voor den Raad verscheen, zoodat zijne woorden voor doove ooren gesproken werden. De rechters zelven konden nauwelijks hunne tranen weêrhouden, en wie weet wat gebeurd ware, indien de markies niet tegenwoordig geweest was en de rechters door zijn blik gedwongen had zijn wil te gehoorzamen.
De vlaamsche schrijver L. van Ruckelingen heeft ons een roerende schets opgehangen van de terechtstelling van Frans Agneessens, die met het kruisbeeld in de hand den dood inging, na door zijn biechtvader daarop, als een Christen betaamt, voorbereid te zijn.
Ons bestek gedoogt niet eenig tafereel uit die uitvoerige schets over te nemen; dit echter zijn wij aan zijne nagedachtenis verschuldigd te zeggen, dat Frans Agneessens alles behalve de man is geweest, waarvoor de liberale vlaamsche partij hem wil doen doorgaan. De geheele vlaamsche partij mag roem op hem dragen, want hij stierf voor de zaak welke zij voorstaat, en ten volle beamen wij wat Van Ruckelingen aan het slot van zijn hoofdstuk schrijft:
‘De onpartijdige geschiedenis, die onomkoopbare vierschaar, die stralenglans der goddelijke rechtvaardigheid, waarvoor niets verholen blijft, noch goed noch kwaad, heeft den martelaar den volks een praalgraf opgericht, dat buiten het bereik ligt van al die kleine dwingelanden, die als schaduwen over de wereld voorbijdrijven.’