Wandelingen door Londen,
Door J.A. Beerten.
IV.
Het tooneel, dat ik in het vorig hoofdstuk beschreven heb, had mij een soort van tegenzin in Londen doen krijgen, zoo zelfs, dat ik in de eerste drie dagen niet te bewegen was een voet buiten de deur te zetten. Ik kon mij niet voorstellen dat Londen nog iets kon hebben wat mijne aandacht zou boeien, en hoe Sintrey ook redeneerde, ik bleef doof aan dat oor. Ik houd het er bepaald voor, dat mijn gastheer met zijn mistress krijgsraad heeft gehouden om den weêrspannigen vriend tot rede te brengen, want op den derden dag, een zondag, kwam hij bij mij en zeide mij aan, dat hij mij dien dag eens een echt londenschen zondag zou doen doorleven.
Meer om hem genoegen te doen dan uit lust om iets karakteristieks te zien of te ondervinden, nam ik het aan, en nauwelijks had ik mijn woord gegeven of ik moest opnieuw beloven, mij geheel en al aan de aanwijzingen van mijn Mentor te houden. Ik beloofde alles wat hij maar wilde, en de marteling begon. Als ik zeg de marteling, moet niemand dat vreemd vinden, want hoeveel malen ik dien dag driftig ben geworden en mijn vriend gesmeekt heb mij uit de verveling te verlossen weet ik niet, maar dit is zeker, dat ik telkens het stereotiep antwoord kreeg: ik amuseer mij kostelijk!
Verbeeld u mijn toestand. In huis twee zondagsche gezichten in hunne armstoelen gezeten, beiden bezig met het lezen van traktaatjes en elkander nu en dan, bij wijze van opwekking, een gaping over het boek heen toewerpende. Ik zag wel dat Sintrey en zijne vrouw comedie speelden, doch de vastelander moest zien hoe men in Engeland den zondag viert, en zij speelden hun rol goed. Op straat was het niet veel beter. De menschen die men ontmoet kan men tellen, en als zij maar niet die verschrikkelijke bijbels in de hand gehad hadden, zou ik het nog dragelijk gevonden hebben, maar 't is of zij door de tegenwoordigheid van dat boek veranderd zijn in steenen beelden, wier voeten door mekaniek bewogen worden, zoo loopen zij daarheen.
In elke straat hoort men psalmgezang, terwijl de agent van policie in last schijnt te hebben, dien dag alleen te zien naar de deuren der winkels of zij wel gesloten zijn. Eer het twee uur was hadden wij driemaal gelunchd, waaronder een vischmaal, en toen Sintrey mij om vijf uur voorstelde voor de vierde maal aan den gang te gaan, kon ik mij niet meer inhouden. ‘Doet gij 's zondags anders niets dan eten en u vervelen?’ vroeg ik verontwaardigd. ‘Och,’ was het naïeve antwoord, ‘wij vinden daar genoegen in, en wat wilt gij meer! Maar wij kunnen ook naar buiten wandelen, dat zal u misschien beter bevallen.’ - ‘Dan maar naar buiten,’ berstte ik los, ‘want als ik nog een half uur in die akeligheid blijf, ga ik dood.’ Sintrey lachte even, en wij stapten naar buiten.
Zondags buiten, welk eene heerlijkheid voor een Nederlander, doch niet voor een Engelschman. Onder de boomen te zitten en daar te hooren en te moeten spreken over het aantal kleine Chineesjes, die door de zendelingen zijn bekeerd, van de preêk van een of anderen bekenden predikant, van den voortgang der beschaving onder de Hottentotten, enz. enz., of doodstil zitten te kijken naar de drukte die er niet is, naar de strakke gezichten der gentlemen die ijselijk deftig boven hunne hooge boorden uitkijken! Bah! slechts stervelingen, die het talent bezitten, heele dagen met nietsdoen te slijten, en de bekoorlijkheid te beseffen om vier of vijfmaal daags telkens andere wonderen van hun kleermaker of modiste ten toon te stellen, bezwijken daarbij niet van verveling.
Ik kon het niet verdragen en liep als een zinnelooze weg, gevolgd door Sintrey, die zijn rol tot het einde bleef spelen. Dit had ik er echter bij gewonnen, dat ik hartelijk verlangde weêr iets levendigs te zien, en in zoover had mijn vriend zijn doel bereikt, want den volgenden dag, toen wij in de drukte waren, gevoelde ik mij weêr een nieuw mensch.
Wij klommen op een omnibus, waar de conducteur ons, als het ware, opsleepte, en terwijl Sintrey zijn Morning-Post zat te spellen, verlustigde ik mij in het altijd nieuwe gezicht der onbeschrijfelijke londensche drukte. Het viel mij toen op, dat de londensche koetsiers een slag van volk zijn, die in deftigheid zelfs den lordmajor evenaren. Allen die ik gezien had, hield ik voor lords, die door het spel en de weddenschappen hun vermogen verloren hadden en nu koetsier geworden waren, zonder van hunne voornaamheid afstand te hebben gedaan. Ik verbeeldde mij dan ook, dat als ik die heeren daar op hun hoogen bok zag zitten, zij met hunne gedachten minstens te Spa of te Napels moesten zijn en minder acht gaven op de ongelukken, welke zij elk oogenblik te vermijden hadden, dan wel aan het tijdperk, waarin zij in de haut monde zoo geschitterd hadden. Eene fooi of ook wel eene sigaar kan daarin verandering brengen, doch de glimlach, die dan om hunne lippen speelt, verdwijnt reeds bij de poging die zij aanwenden om hem te voorschijn te brengen.
De koetsiers der cabs zijn integendeel werkelijke lords of zonen van de adellijkste geslachten, want een cab te kunnen besturen is in Engeland onder de hooge standen een even onmisbaar deel van de opvoeding, als in België lezen en schrijven er toe behoort. Waar wij heen reden wist ik niet, want Sintrey had het te druk met zijn dagblad, dan dat ik het durfde vragen, en dat was maar goed ook, want ik maakte bij mij zelven allerlei aanmerkingen op 't geen ik zag, welke juist niet even gunstig waren voor Londen. Zoo vond ik het bespottelijk, dat wij door een geheele buurt reden, waar de huizen geheel en al zonder vensters waren en het dak op de muren rustte, als de hoed op het hoofd van iemand, die zijn gezicht voor het publiek verbergen wil.
Dat was echter niet het eenige wat mij niet beviel, en aan Sintrey de grap, die hij zich den vorigen dag met mij veroorloofd had, willende betaald zetten, vroeg ik hem of Engeland geen gebrek had aan groote mannen. De steek was raak, want bij die vraag zakte het dagblad en zag hij mij aan, alsof ik iets gruwelijks gezegd had. Hij scheen dan ook van plan mij een