Mgr. Gerardus Petrus Wilmer.
De eerste dag van het jaar 1877 was een dag van rouw en droefheid voor de katholieken van Nederland in het algemeen en voor die van het bisdom Haarlem in het bijzonder. Dien dag toch overleed Haarlems hooggeschatte en vrome bisschop, Mgr. Wilmer. De tijding van dat smartelijke verlies heeft het katholieke Nederland in diepe droefheid gedompeld, want al was het te voorzien, dat de algemeen beminde prelaat zijne geliefde kudde zou moeten verlaten, het scheiden doet altijd wee, vooral als het een man geldt, die uitgeblonken heeft boven allen - door zijne deugden, door zijne vurige godsvrucht en brandenden iever voor het heil der zielen, en niet minder door zijn onbegrensde liefde tot al de katholieken, die aan zijn bisschoppelijke leiding toevertrouwd waren. Het afsterven van een geliefden herder, vader en bisschop komt altijd onverwacht, zelfs al heeft de dood langen tijd boven diens hoofd gezweefd en al durfde men nauwelijks hopen, dat hij zijn weg zou vervolgen zonder een nieuw slachtoffer geëischt te hebben.
Want reeds maanden geleden hadden de katholieken vernomen, dat Mgr. Wilmer ernstig ongesteld was en dat een hartkwaal zijn leven bedreigde; onze lezers herinneren zich gewis nog met welke volkomen overgeving aan Gods wil en met welke aandoenlijke stichting hij, reeds verscheidene weken geleden, de HH. Sacramenten der stervenden ontving, en al mocht sedert dien tijd zijn toestand zich eenigszins verbeteren, er was weinig hoop meer op volkomen herstel, en Nederland zag met angst de tijding te gemoet, dat de hoogwaardige bisschop van deze aarde scheiden zou. Niet alzoo echter Mgr. Wilmer zelf. Het bewustzijn van een lang en welbesteed leven in den dienst des Heeren, de gedachte van gedurende meer dan een halve eeuw als priester en later als bisschop al het mogelijke gedaan te hebben om zielen voor den hemel te winnen; door raadgevingen en vermaningen de goeden op het pad ten eeuwigen leven te blijven geleiden en de afgedwaalden er op terug te voeren, deden hem met kalmte en heilige berusting het oogenblik te gemoet zien, waarop hij voor Gods rechterstoel zou moeten verschijnen. Alleen het scheiden van zijn geliefde kudde en van de geestelijkheid, aan zijne hoede toevertrouwd, maakte hem het heengaan minder gemakkelijk, doch ookhierin berustte hij en schikte hij zich naar Gods wijze raadsbesluiten. In dien zin sprak hij gedurende zijne ziekte menigmaal tot de geestelijke en wereldlijke personen die zich om hem verdrongen, en wie hem naderde was gesticht over de verhevene gevoelens van den vromen grijsaard en, ook in zijne ziekte, nog zorgvollen herder.
Toen het uur van scheiden eindelijk geslagen was en zich het bericht van het afsterven door het land verspreidde, veroorzaakte dit eene diepe droefheid in aller harten en gevoelden vooral de katholieken van het bisdom Haarlem diep, welke leegte dit smartvol afsterven heeft achtergelaten.
En geen wonder, want de dood van Mgr. Wilmer is een onberekenbaar verlies voor de Kerk: de doorluchte prelaat was een man naar Gods hart; volieverigin het volbrengen der drukkende lasten, aan zijn gewichtig maar moeitevol ambt verbonden, vol brandenden iever voor den dienst des Heeren en het heil zijner onderhoorigen, was hem niets te zwaar, niets te moeielijk, en droeg hij nog, ondanks de kwalen van den ouderdom en zijner ziekte, tot den laatsten stond met onverflauwden iever den vollen last van het kerkelijk bestuur op zijn gebogen schouders. Met recht mag men van den ontslapene zeggen: ‘de iever voor Gods huis heeft hem verteerd.’
Mgr. Wilmer was versierd met al de eigenschappen, welke den waren apostel kenmerken: bij een voortdurende bezorgdheid voor het heil zijner uitgestrekte kudde, had hij steeds een geopend oog voor hare behoeften, wist hij voortdurend die maatregelen te nemen, die verordeningen uit te vaardigen, welke onder de gegeven omstandigheden de meest passende en vruchtdragende waren. Minzaam en goedhartig jegens ieder, ook jegens den geringste, was hij toch een wijze en krachtige bestuurder en gaf hij tevens het voorbeeld der meest verheven Kristelijke en apostolische deugden.
Even als de meeste zijner ambtgenooten, heeft hij geen veelbewogen leven gehad, en hoezeer hij tevreden kon zijn over den toestand der Kerk van Nederland in het algemeen en van het bisdom Haarlem in het bijzonder, toch werd zijn hart diep geschokt waar hij de vervolging moest aanschouwen, waaraan de Kerk en hare bedienaren in sommige landen van ons werelddeel blootgesteld waren, en smartte hem bovenal het lijden van den door hem zoozeer beminden en vereerden opperherder, Pius IX. Meermalen deed hij gebeden uitschrijven voor de zegepraal der Kerk en van den geliefden Paus, en in zijne bisschoppelijke mandementen sprak hij dikwijls met warmte en gloed over het lijden en strijden van Kristus' waardigen plaatsbekleeder op aarde. De doorluchte prelaat heeft de zegepraal der Kerk niet meer mogen aanschouwen, maar in den hemel bidt hij thans gewis, dat die overwinning niet lang meer uitblijve.
Dat is een troost in het smartelijk verlies door Neêrlands katholieken geleden; dat is een balsem voor de geslagen wonden; hij is van hen heengegaan, maar zijne lessen en leeringen, zijn verheven voorbeeld van een reinen, vlekkeloozen levenswandel, zijne tallooze werken van geloof en liefde, van zelfverloochening en apostolischen iever blijven onder hen leven en zullen zijn aandenken steeds in dankbare herinnering houden.
Mgr. Wilmer werd den 22en november 1800 te Boxtel geboren; tot den geestelijken stand bestemd, bezorgde zijne kunde hem reeds vóór de priesterwijding het professoraat in de wijsbegeerte aan het kleinseminarie te St.-Michiels-Gestel, 'twelk hij vier jaren (van 1821 tot 1825) waarnam. Op den 8en september 1824 ontving hij te Keulen de H. Priesterwijding, werd in 1825 tot kapelaan te Heusden en een jaar later te Eindhoven benoemd. Van 1829 tot 1834 bezette hij den leerstoel der theologie aan het seminarie te Herlaer, tot zijne godsvrucht en zijne uitstekende bekwaamheden hem in het laatstgenoemde jaar tot secretaris van Mgr. Den Dubbelden, apostolisch vicaris van 's-Hertogenbosch, deden benoemen. Achttien jaar later (23 maart 1852) werd hij pastoor van zijne geboorteplaats Boxtel en deken van Oirschot, en eindelijk in september 1856 deken van 's-Bosch en plebaan der kathedrale kerk van St.-Jan te dier stede.
In al deze betrekkingen heeft hij een uitstekenden iever, een onverflauwde werkzaamheid