Wandelingen door Londen,
Door J.A. Beerten.
II.
Mistress Sintrey, die van onze komst verwittigd was, ontving ons op eene wijze alsof haar echtgenoot den lord-kanselier te logeeren had gevraagd. Men begrijpe mij echter niet verkeerd, want de eerbied, die mij werd betoond, uitte zich niet zooals wij, Nederlanders, dat zouden doen, door het bewijzen van allerlei oplettendheden en kleine diensten, die op zich zelven niets beteekenen, doch zoo aangenaam zijn voor dengene aan wien ze besteed worden, maar was van dien aard dat ik terstond een zeer slecht denkbeeld kreeg van de engelsche gastvrijheid.
Men zal mij misschien van vooringenomenheid of, nog erger, van ondankbaarheid beschuldigen, dat ik terstond op die gedachte kwam, doch wie ooit in de positie komt, waarin ik de eerste uren verkeerd heb, die ik in Sintrey's huis doorbracht, zal mij ongetwijfeld anders beoordeelen.
Verbeeld u eene zeereis achter den rug te hebben met al de misères, die aan eene zeereis verbonden zijn voor iemand, die nooit anders dan vasten grond onder de voeten heeft gehad, en dan gedurende twee uren met een beleefd en lachend gezicht te moeten luisteren naar eene opsomming van de lords die onder het nederig dak, waar ik de eer had te verblijven, gezeten hadden; naar de geschiedenis van zekeren kolonel Sintrey die onder den grooten hertog gediend had en voor wien, te rekenen naar zijne heldendaden, minstens tien standbeelden moesten opgericht zijn; naar de uiteenzetting van een wonderlijken geslachtsboom, waarvan Clifton, - de naam van mistress Sintrey gedurende haar ladyschap - een ridder met Willem den Veroveraar naar Engeland gekomen, de eerste stamhouder was en welk geslacht nog alleen vertegenwoordigd werd door mijne nederige gastvrouw, die met een gebaar, dat grootmoedigheid moest beteekenen, mij heel vertrouwelijk meêdeelde, dat zij van alles afstand had gedaan alleen ter wille van Sintrey.
Daarbij bleef het echter niet, want mijn belangstellende houding scheen haar te zeggen dat ik nog meer vertrouwen verdiende, en achtereen volgens vernam ik dat de juweelen van milady Coltbury valsch waren, dat kapitein Bradfort een glazen oog had, dat de jongejuffrouwen Tinborn altijd fransch wilden spreken met den secretaris van de fransche ambassade, doch er geen woord van verstonden en wie weet welke merkwaardige zaken ik nog te weten zou zijn gekomen, indien Sintrey er niet een einde aan gemaakt had met de opmerking dat ik wel vermoeid zou zijn, en dus zeker naar rust verlangde.
Die taal verstond ik beter en ik geloof niet dat iemand het mij kwalijk zal nemen, dat ik zonder eenig besef van de hooge eer die ik genoot, door op dezelfde kamer te logeeren, waar ik weet niet welke lord geslapen had, zoo rustig sliep alsof ik op een gewoon, maar goed bed lag.
Het was mijn vooraf beraamd plan dat ik te Londen vroeg uit de veeren zou zijn, om zoodoende een langeren dag te genieten, doch den eersten dag den besten leed dat plan al schipbreuk, want Sintrey stond reeds met den hoed op het hoofd gereed om uit te gaan, toen ik nog al de genoegens van een morgenslaap genoot. Zijn liverei-knecht die mij dit kwam zeggen, - want hij hield een liverei-knecht, gelijk overigens de meeste Engelschen van zijn stand doen - bracht mij tevens warm water om mij te scheren, iets wat tot de engelsche beleefdheden schijnt te behooren, want zoolang ik bij Sintrey verbleef werd het mij geregeld gebracht, in weerwil dat hij toch moest weten dat ik een vollen baard droeg, en het scheermes niet tot mijne toiletbenoodigdheden behoorde.
Mijn vriend hoefde niet lang op mij te wachten, en nadat hij mij met billijken trots zijn hof had laten zien, die wat uitgestrektheid aangaat best bij mij op zolder had kunnen geplaatst worden, en na een ontbijt van geroosterd brood met koud vleesch en eieren met spek, stapten wij de deur uit, ik, om wat van Londen te zien, Sintrey, om mij den weg te wijzen en mij de noodige ophelderingen te geven.
Het was negen uur en prachtig weêr, zoodat ik mij voorstelde dien dag veel genot te zullen hebben. Het denkbeeld dat ik door Londen wandelde, droeg er niet weinig toe bij om mij in eene behaaglijke stemming te brengen en als een liefhebber van flaneeren, en ook om mijn deftigen vriend genoegen te doen, - langzaam loop en staat immers deftig? - wilde ik eensop mijn gemak rondwandelen en met zien en praten een pleizierigen dag doorbrengen. Het bleek echter dat ik nog in 't geheel niet op de hoogte was van de zeden en gewoonten der zonen Albions, want Sintrey bracht mij aan het verstand dat in geheel Londen slechts twee flaneurs zijn: de policie-agent en het wandelend uithangbord. Ik begreep niet goed wat een wandelend uithangbord was, en ik had ook geen gelegenheid er naar te vragen, want wij moesten ons uit het gevaar redden, waarmede wij bij het inslaan van een nieuwe straat, door een eindeloozen trein van gaande en komende rijtuigen, bedreigd werden.
Dat is een londensch gezicht, en hier moet ik weêr de verbeelding mijner lezers te hulp roepen om hen een denkbeeld te doen krijgen van de drukte en het gewoel dat daar heerscht. Verbeeldt u dan vijf of zes eindelooze rijen voertuigen in de meest mogelijke verscheidenheid, zooals flesschenwagens, cabs, hansoms, omnibussen, liverei-rijtuigen, bierwagens, enz. enz. die elkaar rakelings passeeren, en daartusschen en langs beide zijden op de trottoirs, eene wereld van menschen, die door elkaar draven en jagen, alsof hen een leger van schuldeischers op de hielen zit. Zulk een tooneel is niet te beschrijven, men moet zoo iets zien om er een denkbeeld van te krijgen.
Daar staat eensklaps de geheele trein stil. Een policie-agent, midden in de straat, heeft de hand opgeheven en van die gelegenheid maakt een menschenstroom gebruik om, zonder gevaar van overreden te worden, naar den anderen kant te vliegen. De hand daalt, en vooruit hotsen de zware karren, voorbij vliegen de lichte cabs. Zoo goed en kwaad dit ging vertelt Sintrey dat niemand in geheel Londen er ooit aan gedacht heeft om dat teeken te minachten, en zelfs de rijtuigen van Hare Majesteit staan stil voor den opgeheven arm van den policieagent.
Van wandelen kan hier geen sprake zijn, en ik ben heel blij dat Sintrey mij uitnoodigt op den omnibus te klimmen, die ons naar den Tower zal brengen. Ziet men één omnibus of honderd, op allen zitten dagbladlezende Sintrey's, want het eerste werk van mijn gastheer, toen hij plaats had genomen, was de Morning Post uit zijn zak te halen en er zich als achter een schild te verbergen. Of dat beleefd was weet ik niet, maar ik heb leeren begrijpen dat het zeer fatsoenlijk stond.
Van mijn hooge standplaats kon ik dat gewemel overzien, en ik kan verzekeren dat ik honderdmaal mijn vriend in den arm genepen heb, daar ik telkens meende getuige te zullen zijn van het vernietigen van een menschenleven of het tegen elkander bonsen van twee rijtuigen. Op het oogenblik echter dat ik de oogen sloot om het ongeluk niet te zien, was het gevaar reeds geweken en schrikte ik weêr voor een nieuw.
Het viel mij op dat de hooge hoed hier een nationale dracht is. De voddenraper, de winkelier, de hoogere standen en zelfs de jongen van twaalf jaren draagt het cylindervormig hoofddeksel. Ik heb later gelegenheid gehad om tot de overtuiging te komen dat men niet alleen geen gentleman kan zijn zonder hoogen hoed, maar ook dat John Bull er zooveel van houdt dat hij hem zelfs onder het eten niet afzet. Ik heb in Cremorne-garden een bal gezien van dansende kachelpijpen, en als men daarenboven nog weet dat men in Londen bij het groeten den hoed niet van het hoofd neemt, dan is de veronderstelling, dat de Londenaars den hoogen hoed ook als slaapmuts gebruiken, nog zoo gewaagd niet.
In de verte daagt een gebouw op met vier hoektorens en kanteelen. De Tower, zegt Sintrey, en met een gemengd gevoel van bewondering en angst staar ik op dat koninklijk kasteel, binnen welks muren zooveel bloedige drama's zijn afgespeeld. Wij stappen af en zullen het van binnen gaan bezichtigen. Maakte het op mij reeds een naren indruk dat tegen die eeuwenoude muren moderne huizen zijn opgetrokken, toen ik de benedenzalen in arsenalen herschapen zag, werd het er niet beter meê. Daarenboven, er was geen gelegenheid om een oogenblik stil te staan. Onze gids was blijkbaar een Londenaar, want hij draafde met ons de eene zaal in en de andere uit, zonder ons den tijd te gunnen iets op ons gemak te zien.
In een der zalen worden in een glazen kas, door ijzeren traliën afgesloten, de juweelen der kroon bewaard, waaronder de bekende Koh-i-Noor, en daar stond de gids een oogenblik langer stil en ook Sintrey werd spraakzaam en wees mij op die schatten. Zij trokken mij echter weinig aan, want ik ben van gevoelen dat die symbolen van het koningschap eerst dan waarde hebben, als zij gebruikt worden, maar niet als zij op een hoop bij elkander liggen.
Waar nu heen? vroeg ik, toen wij van den beleefd buigenden warder van den Tower afscheid genomen hadden. Een roeitochtje op den Theems stelt Sintrey voor en ik neem daarmeê genoegen, doch wilde gaarne eerst nog wel iets frappants van Londen zien. Goed, antwoordt mijn vriend, bij onzen terugtocht doen wij Whitechapel aan, en ik stemde toe zonder zelfs te weten wat Whitechapel was.
Ik heb meer dan eens een tochtje op de Schelde bij Antwerpen gemaakt en vandaar den O.L.V. toren met zijn geborduurde kanteelen bewonderd; op den Theems is het gezicht wel uitgestrekter en wat gewoel aangaat oneindig grooter, doch schooner kan ik het niet vinden. De St.-Paul en de London-bridge zijn de eenige punten waarheen de vreemdeling de oogen wendt, want het vermoeit hem naar die tallooze pleizierbootjes te zien, waarin niets dan dagbladlezende Engelschen zijn gezeten. Waarom die heeren zich over het water laten voeren is mij onbegrijpelijk, want ik hoû het er voor, dat men thuis beter op zijn gemak zit om het nieuws van den dag na te lezen.
Amice Sintrey had ook weêr zijn Morning Post voor den dag gehaald, en het scheen mij toe dat zij zeer belangrijke tijdingen moest bevatten, want hij keek weêr naar dezelfde rubriek, waarin ik hem op den omnibus zoo ieverig had zien lezen. Ik keek eens over zijn schouder heen. Court Circular, las ik met groote letters, en ik begreep zijne belangstelling.
Onder dat hoofd toch geeft de Morning Post eene wijdloopige beschrijving van de gewichtigste gebeurtenissen ten hove, van het feest dat 's avonds te voren bij lord die en die heeft plaats gehad, en die beschrijving is zoo uitvoerig dat zelfs de namen der gasten en de toiletten der dames zeer nauwkeurig staan aangegeven. Als een man van fatsoen, of met andere woorden als iemand die er ieverig aan meêdoet om in alles meer te schijnen dan hij werkelijk is, spelde Sintrey deze berichten woord voor woord na, en toen hij zijn blad toevouwde, was in zijne houding zekere trots niet te miskennen.
Ons tochtje, dat voor mij alles behalve eene uitspanning was, werd aangenaam afgewisseld door een steenregen die eenige bengels uit een boom rondom ons in het water wierpen, waarbij de schipper hevig vloekte, doch dat Sintrey zelfs niet eens deed opzien. Bij deze gelegenheid bemerkten ik dat ik goed op weg was om een Engelschman te worden, want ik vond dit tooneel zeer aardig.
Ik had er echter genoeg van en verlangde naar Whitechapel, zooals Sintrey beloofd had. Wij stapten dus weêr aan land, en mijn Mentor bracht mij naar een policie-bureau, waar hij een der inspecteurs kennis gaf van ons verlangen om Whitechapel te gaan zien, en verzocht een zijner agenten te mogen hebben om ons te geleiden. De inspecteur was zoo vriendelijk zijn eigen geleide aan te bieden, wat wij met genoegen aannamen. Hij was een spraakzaam, beleefd mensch, die mij ongevraagd omtrent vele punten inlichtte. Whitechapel, zeide hij, is nu wel juist de dievenbuurt niet, doch in de ginpaleizen die men er aantreft, beweegt zich een bende kerels, die allen min of meer met de