Midden-Afrika en de koning der Belgen.
(Eene correspondentie uit Antwerpen.)
(Vervolg.)
Genezen en van nieuwe hulpmiddelen voorzien, hervat hij zijne tochten langs de oostelijke zijde van de Tanganyka, dringt andermaal in het binnenland; doch de koorts verlaat hem niet meer, en toen hij in 1873 aan den zuidelijken oever van het meer Banigweolo gekomen was, stierf hij den 1en mei onder een afdak dat zijne dienaars gemaakt hadden. Men vond hem geknield aan den voet zijner legerstede zitten.
Engeland zond verscheidene ontdekkers om het spoor van Livingstone op te zoeken; de eerste, onder het bevel van den marine-luite-nant Grandy, sloeg de richting van de Congo in, doch slaagde niet; de tweede, door den luitenant ter zee Cameron geleid, ontmoette halfweg van het Tanganyka-meer, te Kasch, de dienaars die het lijk van Livingstone terugvoerden.
Nadat Cameron de papieren in veiligheid gebracht en zich verzekerd had dat het stoffelijk overschot goed bezorgd was, zette hij den weg voort dien Livingstone had aangeteekend. Hij reist de rivier Lualaba op, tot op het uiterste punt, Nyangwe, waar hij ten gevolge der vijandelijkheid van een opperhoofd, zuid-westelijk afhoudt en in 1875 te Benguela, aan den Atlantischen Oceaan, te recht komt.
Op dit oogenblik doorkruisen nieuwe reizigers deze streken, en door het ontwerp dat ons bezighoudt, zal hun getal nog aanzienlijk vermeerderen. Trouwens die ondernemingen zullen, door de stations en verdere instellingen, meer aantrekkelijkheid erlangen en ook meer hoop op bijval geven.
Een eenvoudige oogslag op een der laatste kaarten van Afrika, geeft ons reeds een denkbeeld van de moeielijkheden om tot in de binnenlanden te geraken. De natuurlijke hinderpalen zijn dan ook de groote moeielijkheden, welke de reiziger het eerst ontmoet. Hooge bergen, diepe en zware stroomen, uitgestrekte woestijnen en meeren, reusachtige watervallen, ondoordringbare bosschen, hooge plateaux en eindelijk ook de vijandelijkheid der negerstammen, snijden hem alom den weg af.
Om een denkbeeld van de hoogte der bergen te geven, wijzen wij op den Kilimandjaro (6116 meters) en den Kenia (6095 meters), wier toppen, in het brandende klimaat, voortdurend met sneeuw zijn bedekt. De rivieren zijn hier niet minder aanzienlijk: de Nijl, van den oorsprong tot aan het punt der uitwatering, beslaat een afstand van 3900 kilometers.
De bron van voortkomst is een onmeetlijk waterbekken, door een aantal rivieren gevoed en het meer Ukerewe of Victoria-Nyanza geheeten. De oppervlakte van dit meer beloopt 84.000 vierkante kilometers. De Nijl stroomt met eene breedte van 120 meters uit het noordelijke gedeelte van dit meer, en valt in het Mwutan of Albert-Nyanza-meer; dit laatste is 220 kilometers lang en 35 à 90 kilometers breed, en ligt 670 meters boven de oppervlakte der zee.
Bij het verlaten van het tweede meer is de rivier 440 meters breed en wordt Witte Nijl geheeten, doch is door de rotsachtige bedding, de watervallen en andere hinderpalen, niet bevaarbaar.
Te Gondokoro, noordwaarts van het tweede meer, wordt de rivier bevaarbaar, doch ook dan vangen de moerassige streken aan, die nu eens in den regentijd groote watervakken met ondoordringbaar riet vormen en in het opvolgend seizoen de doodelijkste dampen uitwasemen. Te Karthum valt de Blauwe Nijl, door Abyssinische wateren gevoed, in de Witte Nijl, en met nog andere rivieren vergroot, stroomt de majestueuse vloed noordwaarts naar zee.
Na de Nijl vermelden wij de Congo, die met zooveel kracht zeewaarts stroomt, dat op 100 kilometers zijn water nog niet ten eenemale met dat van den oceaan vermengd is, en dat het op 25 kilometers nog zoet is, zegt de schrijver. Livingstone en Cameron hebben die rivier voortreffelijk doen kennen, evenals de eerste de Zambezia heeft bereisd.
Eindelijk komt de vierde groote rivier, de Niger, en op dat punt zijn er nog vele ontdekkingen te doen. Deze rivier loopt noordwestelijk tot op de grenzen der Sahara, besproeit de stad Timbuctu, nog door weinige Europeanen bezocht, en zich in talrijke armen verdeelend, valt zij in de golf van Guinea.
Afrika is eigenlijk het warmste werelddeel der aarde, doch wezenlijk gloeiende hitte, dat is 40° Reaumur, vindt men slechts op de kusten, in Nubië en de Sahara. Het verschil van temperatuur tusschen dag en nacht is aanzienlijk en zelfs in eenige streken zijn vorst en sneeuw niet geheel onbekend. Vele hooge punten zijn bewoonbaar voor den Europeaan, en ten zuiden, aan de Kaap, bij de Kaffers en de Boeren, heerscht een gezond en gematigd klimaat.
In het noorden regent het nooit in den zomer, doch wel in de andere jaargetijden; dit is eveneens geval in het zuiden, indenOranje-Vrijstaat, in de Kaapkolonie, bij de Kaffers en in Port-Natal; in de Sahara, Egypte en Nubië is regen eene zeldzaamheid; bij de Hottentotten, in de Transvaal en de zuidkust van Sofala, regent het enkel in den zomer; in dit seizoen, alsook in den winter, regent het tusschen den 4en en den 16en graad zuiderbreedte, terwijl onder de evenachtslijn en ten noorden en zuiden daarvan de regen in alle seizoenen valt, dikwijls vergezeld van geweldige donderbuien.
Banning haalt, naar opgaaf van reizigers, aan, dat daar waar de regen periodiek is, uit den verschroeiden en geblakerden grond, als bij tooverslag en na den regen, een weelderige plantengroei te voorschijn komt.
Afrika heeft overigens een plantengroei, welke alle de bezoekers met bewondering gade slaan. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de pracht der maagdelijke bosschen, waarin boomen staan van 50 meters omtrek en die eeuwen oud zijn; de bloemenschat is er tevens groot en rijk aan kleuren; men teelt er al de granen van Europa, verder de dourah, rijst, specerijen, oliën, harst, koffie, suikerriet, katoen, meekrap, indigo, aloés, sandel-, ebben- en palissanderhout, annanassen, vijgen, dadels, oranjeappels en ook druiven.
In het dierenrijk ontmoet men er al de groote wilde en ook huisdieren. In het noorden, in Algerië, Marokko en Egypte, heeft men, evenals in het zuiden, alle Europeesche dieren, en daarenboven de kameel, het nuttigste dier der woestijnen en steppen.
In het vrije vindt men den leeuw, den olifant, den rhinoceros, het nijlpaard, den buffel, de antilope, de gazelle, den struisvogel, den krokodil, apen en slangen in overvloed; sprinkhanen, mieren, termieten, de tsetse-vlieg, kortom, eene menigte insecten, die er het leven niet zeer aangenaam maken. Van de apenwereld heeft Du Chaillu ons veel verteld, en van de gorilla, dat vreeselijke monster, hebben wij specimen gezien in het Britsch Museum te Londen.
Is de oppervlakte rijk in schatten, ook de bodem bevat oneindige rijkdommen in zich; men vindt in de verschillende streken ijzer, goud in groote hoeveelheid, koper, lood, zwavel, steenkolen en edelgesteenten, vooral smaragden en diamanten.
Men begrijpt wat natuurpracht de verschillende gewesten aanbieden. Wij zouden geen schitterend tafereel genoeg kunnen ophangen van 't geen de reizigers verhalen. Men moet lezen, wat Livingstone, Cameron, Schweinfurth, Rohlfs, Stanley en anderen over die weelderige bosschen, rivieren, watervallen en vlakten met planten- en bloemenschatten overdekt, zeggen.
Wat nu de rassen betreft, in het noorden, tot aan de zuidelijke grenzen van de Sahara, woont een Kaukasisch ras; vandaar tot voorbij de keerkringen vindt men de negers en in het zuiden, meer en meer door de kolonisten van de Kaap bestookt, de wegkwijnende Hottentotten en Betschuanas; de eersten zijn heidenen, de laatsten jagers.
Wij zullen ons hier enkel bezig houden met het negerras. De grenzen tusschen de rassen zijn niet zeer duidelijk aangeteekend. De kenmerkende eigenschappen van den neger, zooals die gewoonlijk worden beschreven, vindt men ook nergens in haar geheel bijeen. Hier is de kleur lichter, daar koperkleurig, verder lichtgeel, schier blank; hier mist men de dikke lippen, daar den platten neus, ginder zijn de haren lang in plaats van gekroesd, en Schweinfurth heeft...... blonde negers gezien. Kon Barnum een zoodanig exemplaar opsporen!
Niet zelden ontmoet men beeldschoone mannen en zeer schoone vrouwen, die soms aan de grieksche type doen denken. Over het algemeen verdeelt men de negers in twee groote groepen: die van Sudan en Kaffer-negers, doch in die twee categoriën zijn een aantal schakeeringen op te merken, zoowel in kleur als in gelaatsvorm.
De Fellata's van Sudan zijn een der merkwaardigste en een der schoonste stammen hun kleur is lichtbruin, soms olijfkleurig; zij hebben een gebogen neus, een regelmatigen mond, lange haren, edel gelaat en schoonen lichaamsbouw; men kan, zegt de schrijver van L'Afrique, ze schier niet onderscheiden van de bewoners van het zuiden van Europa. Het is een ieverig, werkzaam ras, zich bezig houdende met landbouw en veeteelt, en zelfs met eenige nijverheid, doch de Fellata is een dweepziek aanhanger van het Islamisme.
Als men een blik op de kaart slaat, ziet men de Fellata's van Senegambië in verschillende richtingen uitstralen: zuidwaarts tot Sierra-Leone, oostwaarts tot in het bekken van den Niger en zuidwest tot in het land van Adamaua, waar nog geen reiziger den voet heeft gezet.
In Bornu, aan het meer Tsad, vindt men de negers met platten neus, grooten mond en weinig aantrekkelijk gezicht, ofschoon zij zachtaardig, vreesachtig en vadsig zijn. Velen zijn Muzelmannen, anderen heidenen. Vier staten liggen rondom gezegd meer, geregeerd door sultans; zij hebben hoofdsteden (Kuka, de slavenmarkt, telt 60.000 zielen) met regelmatige straten, huizen in hout en aarde, eene primitieve nijverheid, handel in ivoor, struisvogelveêren en slaven; zij staan in betrekking met de arabische kooplieden, die van het noorden komen afzakken.
Meer zeewaarts wonen de heidensche stammen, de Ashanti en Dahomey, die echter eene zekere nijverheid beoefenen; natuurlijk verkeert deze in primitieven staat, ofschoon de Ashanti's zeer knappe goudbewerkers hebben. Verscheidene stammen kunnen ijzer en koper smelten; in Bornu weet men zelfs kanonnen te gieten, geweren, helmen en maliënkolders te maken, huiden te bereiden, matten te vlechten, enz.
De Europeesche nijverheid zou daar dus veel diensten kunnen bewijzen, en ook veel voordeel inoogsten.
De minst beschaafde negers van Sudan zijn die van den Hoogeren Nijl, de Shillulk, de Dinka, de Djur, enz. Zeer vernuftig zijn de Niam-Niam en Monbuttu's, door Schweinfurth bezocht.
(Slot volgt.)