Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw,
Door August Snieders.
(Vervolg.)
Op den hoek der straat was het licht voor het heiligenbeeld reeds ontstoken; de voorbijgangers werden zeldzaam; de juichende straatjongens waren reeds verdwenen en de laatste vrachtwagen was een half uur geleden onder eentonig belgeklingel, voorbij geschokt.
‘Oef!’ zeide de gravin, als kon zij het gewicht der verveling niet langer dragen. Wat is het hier vervelend, dood vervelend!
De toon van die woorden duidden aan dat haar zenuwgestel erg geprikkeld was, en zij, met volle zeilen, de zee van het slecht humeur binnenliep.
De graaf kende dat oogenblik; de losbarsting had dan ook schier onmiddellijk plaats.
‘Ik wil daarenboven die gedwongen houding niet meer!’ viel zij uit op eenen toon van het sterkste misnoegen. ‘Was ik ook dwaas! Ik ben Frankrijk ontvlucht om vrij en ongedwongen in de nieuwe wereld te leven, en ik laat mij door u, geboeid en gebonden, weêr naar die kunstmatige wereld terug brengen!’
‘Gij spreekt zoo luid, Anne, dat gij u zelve en mij nog verraden zult,’ zeide de graaf.
‘Wat geeft mij dat! Ik wil liever het gevaar loopen en mij toonen zooals ik wezenlijk ben, dan nog langer in het ijzeren juk geklemd te zijn.’
‘Gij redeneert niet meer: gij laat uw boos hoofd weêr onbepaald meester.’
‘Ik meen wat ik zeg.’
‘In dat geval zal de landvoogd der Spaansche Nederlanden, ons beiden spoedig achter de traliën laten zetten, en triomfantelijk naar Madrid berichten, dat de zeevogel zich door de landrat heeft laten vangen. Wilt gij den Spanjool dat genoegen geven?’
‘Ik haat de verborgen rol, die ik spelen moet.....’
‘Gij antwoordt niet op mijne vraag.’
‘Ik wil wel,’ zoo ging de gravin voort, ‘de vrouw van Lorenzillo, en met hem de heerscheres over den oceaan zijn, maar ik kan mij niet langer getroosten de vrouw te zijn van den eersten cavalier den beste, en met hem den kleingeestigen bijval der modewereld najagen.’
‘Dat bevalt mij evenmin; doch gij vergeet de omstandigheden in aanmerking te nemen. Door Frankrijk van verraad verdacht, had ik er belang bij mij voor eenigen tijd uit Indië te verwijderen, en in Frankrijk de vrienden op te sporen, welke mij in die moeielijkheid van dienst konden zijn. Gij wildet op uwe beurt Frankrijk terug zien, weten of uw oude vader nog leefde....’
De gravin maakte eene beweging van ongeduld.
‘Nu, die herinnering is u niet aangenaam, 't zij zoo; maar dewijl wij ons toch op het vaste land bevinden, wilde ik op mijne beurt eenige kleine bezoeken afleggen. Ik wilde te Ostende eene oude schuld afdoen aan de familie van dien ongelukkigen van Hoorn....’
‘De dooden zijn dood!’ onderbrak de gravin op eenen toon van verwijt.
‘Om 't even!’ antwoordde De Vertigneul snel. ‘Ik wilde daarenboven als ik hier in 't geheim mijn plicht volbracht had, eens even naar Middelburg en zien of daar, in zekere achterbuurt, mijne oude moeder nog leefde, en of die goede oude vrouw soms nog wel aan den kleinen ondeugenden jongen denkt, die haar het leven nog al eens bitter maakte. Wij hadden beiden, gij en ik, elk van zijnen kant, zoo'n lichte terugkeer tot het hoekjen-van-den-haard; gij, gij hebt, eens het doel nabij, niet tot het einde willen gaan; ik, ik zou willen zien, hoe het met mij afloopt als ik ginder zal gekomen zijn. Daarna gaan wij andermaal het zeegat uit.’
‘Ik ga niet verder naar het noorden; ik wil niet naar dat eendenland, dat men Holland noemt.’
‘Voor eenden en trekvogels is Holland echter een paradijs!’ spotte de graaf. ‘Doch 't zij zoo. Laat ons niet bitter worden, Anne. Het leven ginder is gewis schooner, levendiger, roemrijker, en gij, Anne, gij houdt er van gevaren te trotseeren; doch mij dunkt dat de gevaren die wij hier loopen, ook niet zonder aantrekkelijkheid zijn. Die oude wereld, welke ons vreest, onder de oogen komen zien, zich door haar laten dienen en vereeren, en haar ten slotte doen verbleeken van schrik, door haar onzen naam in het geblankette aangezicht te slaan...’
De gravin trok de schouders op; men zal het reeds opgemerkt hebben, dat als Anne de Vertigneul in kwade luim viel, alle regelmatige redeneeringen zelfs moedwillig ter zijde werd geschoven, en het gelukte haar echtgenoot niet lichtelijk haar weêr in het rechte spoor te krijgen.
‘Luister, Anne,’ zeide hij nu met kalmte, ‘wij hebben geen nuttelooze reizen gedaan. Het werk onzer vijanden hebben wij verijdeld, want ik erlangde van den koning van Frankrijk niet alleen kwijtschelding voor Van Hoorn's dood, uitwissching van het mij toegedacht verraad, maar, ter belooning der diensten aan Frankrijk bewezen, naturalisatie-brieven en eene hooge betrekking. Rekent gij dat voor niets?’
Anne zweeg; zij stond op dat oogenblik met hare fijne vingeren tegen de in lood gevatte ruitjes te trommelen.
‘Nu reizen wij dwars door de Spaansche Nederlanden, en zij, die ons moesten opknoopen, vereeren ons zonder iets te vermoeden; morgen loopen wij den Hollander onder den neus, die ons ook al met den strop dreigde, omdat wij eenige van zijne koopvaardijvaarders inpalmden, en daarna zeilen wij zoo mogelijk rustig uit en danken onze vrienden in Frankrijk, onze vrienden in de beide Nederlanden, voor het bekoorlijk onthaal dat zij den piraat hebben gegeven.’
‘Ja, indien gij niet herkend en opgespoord wordt en de Spanjool u niet aan den eersten den besten lindeboom ophangt.’
‘Wat zijt ge toch weêr dwaas, Anne! Nu schijnt ge de ontdekking te vreezen en straks dreigdet gij mij, ons geheim aan de vier winden toe te vertrouwen!’
‘Hoe? ik zou het gevaar vreezen?’ zeide Anne, zich driftig omkeerende en de kleine vuist ballend. Haar oog brandde van toorn en zij trapte met den voet op den vloer, alsof zij dezen tot gruis wilde malen. ‘Gij beleedigt mij!’
De Vertigneul bleef rustig zitten en trok de schouders op, eene beweging welke de gravin, niettegenstaande de schemering, wel bemerkte.
‘Indien gij nog eens dat gebaar van minachting durft maken,’ beet zij hem toe, ‘indien gij mij nog eens durft zeggen dat ik bang ben, zal ik heengaan en op de hoeken der straten uwen naam bekend maken.’
‘Dat zou geene heldendaad zijn!’
‘Ik zal het doen!’ hervatte de gravin.
Uwe woorden sissen weêr gelijk het geschuifel eener slang.’
‘Ik zal openlijk zeggen wie ik ben, zoo zeker als ik u, den dag vóór ons huwelijk, door eenen kogel den kop zou verbrijzeld hebben, wanneer gij de beleediging, mij toen toegebracht, niet hadt ingetrokken.’Ga naar voetnoot(1)
‘Ik ben er van overtuigd. Ja, gij hebt een staalhard, zelfs in menig oogenblik een boos hoofd, Anne, ik weet het maar al te wel; doch dat juist vind ik zoo aantrekkelijk in u, en 't was ook dáárom dat ik u uitnoodigde, om met mij den oceaan te beheerschen.’
In den toon der laatste woorden was iets gelegen dat, meer dan bedreiging of geweld, geschikt was om de bruisende hartstochten bij dat koppig, eigenzinnig en grillige kind eenigzins te doen bedaren, en dat overigens haren man bewonderde en veel liefde toedroeg.
Mevrouw zette den strijd niet voort; zij verliet de kamer om het naastgelegen slaap vertrek binnen te treden, waarvan zij de deur met een recht mannelijk geweld toesloeg.
De graaf verliet zijne houding niet; hij wist dat de minste afleiding de kwade luim zijner vrouw zou doen voorbij drijven. Ook dronk hij in vrede den vollen roemer ledig en bekommerde zich niet meer om de bedreiging zijner vrouw.
't Werd hem echter duidelijk, dat de tijd aanbrak waarop aan verhuizen moest gedacht worden.
De Vertigneul was iemand, die zich over het moeielijke van zulken toestand juist niet ongerust maakte. hij worstelde volgaarne met gevaren, en was zelfs dan eerst bewonderenswaardig; doch hij moest zich alsdan in het vrije bevinden buiten de enge, benauwende muren eener stad, buiten de klemmen en vallen der baljuws, schouten en dienders.
Wat de reis naar Middelburg betreft, tot deze zou hij zijne grillige vrouw wel weten over te halen, al was het slechts door haar te doen zien dat zij daar nabij den oever der zee zou staan, gereed om zich in te schepen en het vasteland, haar zoo hatelijk, voor eeuwig vaarwel te zeggen.
Zóó diep was de graaf in zijne gedachten verdiept, dat hij geen aandacht gaf op een tamelijk levendig gedruisch, beneden in de straat, evenmin als op eenen lichtgloed, die zich tot zelfs in de kamer verspreidde.
Pas was hij echter opgestaan en het open venster genaderd, of hij bemerkte dat een der gasten, in de Gouden Ster gelogeerd, met een avondmuziek van vedels, fluiten, citer en stemmen vereerd werd.
Soo ginghen voor ons deur, bij nachten deze snaren
De speelmans op de straet die maeckten soet geluyt,
Dat menigh mensch stont op en keeck het venster uyt.
Het was wel de moeite waard dat de buren de vensters nog eens openden en natuurlijke familie-portretten in het vierkant van het raam vormden; het was inderdaad eene prachtige serenade.
Zij bestond uit een tiental vedels, bas-violen, fluiten en andere speeltuigen; uit een twintigtal brandende fakkels door knechten gedragen en eene groep modejonkers, elk met een sierlijken bloemtuil in de hand.
De twee bloemenwinkels op den Magdalenensteenweg waren letterlijk leêg geplunderd, en 't moge verwondering wekken, maar die winkels waren reeds rijk in keurige bloemen, voor welke onze achtbare vaderen eene bijzondere liefde hadden opgevat.
Daar vond men onder anderen in de verschillende seizoenen: leliën van alle kleuren, anemonen, aurikelen, plumagegras, roode en gevlamde rozen, anjelieren, violetten - ‘als de sterren in den melkweg aan den hemel dooreengemengeld’ zegt een schrijver van dien tijd - en die ons uit Perzië, uit Indië, uit Zwitserland en Stiermarken werden aangebracht.
Mevrouw De Vertigneul, wier licht beweegbaar karakter de lezer reeds zal hebben opgemerkt, trad bij het hooren der welluidende tonen, snel terug in de kamer, die voor salette diende.
De bui was afgeleid; met dat fijne en scherpzinnige gevoel, zoo eigen aan de vrouwen, raadde zij dat die vereering aan haar gebracht werd.
De Vertigneul's zagen ter sluik eens door het geopende venster en herkenden dan ook onmiddellijk eenige der jonkers, die zij op het maal bij den graaf De Berlaymont ontmoet hadden.
‘Recht lief!’ zeide mevrouw zich tot haren echtgenoot richtende en de bitsige woorden van voor eenige oogenblikken uitgesproken, niet meer gedenkende.
‘En voortreffelijke muziek!’ liet er de graaf op volgen.
‘Gij spreekt met kennis van zaken!’ zeide zij. En dat was ook zoo.
(Wordt vervolgd.)