Wandelingen door Londen,
Door J.A. Beerten.
I.
Mijn vriend Sintrey is een echte Engelschman, zoolang hij onder den invloed is van den londenschen mist of in gezelschap van eenige landgenooten op de stoomboot naar Antwerpen vaart, doch niet zoodra heeft hij den eersten voet op de loopplank gezet om in België aan wal te stappen, of hij verloochent met eene fransche lichtzinnigheid de traditioneele stijfheid en hooghartigheid, die zijne landgenooten op het vasteland altijd weten ten toon te spreiden. Wie hem ooit bij mij aan tafel had zien zitten, mijne vrouw in gebroken Fransch, Vlaamsch kende hij in 't geheel niet, vertellende van de wonderen zijner wereldstad, zou hem niet voor een Engelschman aangezien hebben, en veel minder nog voor een bewoner van de woestijn van straatsteenen en gaslantaarns, zooals Londen wel eens heel schilderachtig genoemd is.
Alle jaren heb ik gelegenheid om zijne smakelijke manier van vertellen te bewonderen, want dan is hij gedurende acht dagen mijn gast, en nooit gaat hij heen of hij herhaalt telkens de uitnoodiging, om eens bij hem te komen logeeren. Dat was reeds een zestal jaren zoo gebeurd, doch nog nooit was ik mijne belofte nagekomen, om de eenvoudige reden dat een tochtje naar Londen geheel buiten mijn werkkring lag, en ik dacht er ook in 't geheel niet aan, om aan de uitnoodiging van mijn vriend gevolg te geven, toen ik op zekeren morgen onverwacht door hem verrast werd, en hij mij betuigde, dat hij ditmaal niet zonder zijn vriend John naar Londen zou terugkeeren: hij had dit aan mistress Sintrey op zijn eerewoord moeten beloven.
Al mijne redeneeringen hielpen weinig, ik zou en moest meê, en hij zou mistress Beerten wel op de reis voorbereiden. Wat moest ik doen? Een reisje naar Londen lachte mij niet weinig toe, maar mocht ik mijne vrouw zoo maar in eens voor een maand alleen laten? - dat ging toch niet. Hij wist mij het hoofd echter zoo warm te maken dat ik hem carte blanche gaf om mijne vrouw er over te spreken. Hoe hij het aangelegd had, weet ik niet, maar dit is zeker dat, toen ik van mijn bureau thuis kwam, de zaak geklonken en mijne vrouw reeds bezig was mijn koffer te pakken, opdat ik den volgenden middag zou kunnen vertrekken.
Hoe verbaasd ik stond te zien laat zich licht begrijpen, en ik kan verzekeren dat mijne verbaasdheid nog niet voorbij was, toen wij ons den volgenden middag op de stoomboot bevonden, en ik, terwijl zij van wal stak, mijne vrouw met haar zakdoek ons beiden goede reis en veel pleizier zag toewuiven. Ik keek als versuft rond en eerst toen Antwerpen reeds verre achter mij lag, kwam ik tot nadenken over het onberaden besluit dat mij nog altijd een droom toescheen.
En toch was het een feit dat ik naar Londen ging, want elke blik dien ik in het ronde wierp, herinnerde mij daaraan. Ik zette mij op eene bank neêr om eens op mijn gemak na te denken, doch dit duurde niet lang, want mijn engelsche vriend legde zacht de hand op mijn schouder en vroeg of ik nu reeds zeeziek was.
Die vraag bracht mij tot bezinning en ik was juist op het punt om hem een snedig antwoord te geven, toen ik hem aanzag en verwonderd bleef aanstaren. Het lachend joviaal gezicht had plaats gemaakt voor een echt engelsch deftig uiterlijk, de boordjes naar de fransche sneê, die ik hem altijd had zien dragen, waren door een paar vadermoorders vervangen, die als de zwaarden van een schip langs zijne ooren rechtop stonden, en zijn geheel uiterlijk geleek zoo sprekend op dat van den speaker van het Parlement, zooals ik hem later zag, dat ik mijn lachen niet kon houden.
Hij bemerkte zeer goed waarom ik lachte, doch werd er in 't geheel niet boos om; alleen merkte hij mij heel ernstig op, dat hij verplicht was zijn fatsoen te houden voor den kapitein, die hem kende, en of ik ook al vroeg of zuurkijken en vreeselijk groote boordjes iets met fatsoen te maken hadden, ik kreeg voor alle antwoord, de zeer juiste, maar weinig tot de zaak afdoende opmerking dat de engelsche zeden en gewoonten hemelsbreed van de belgische verschilden.
Verder raadde hij mij aan, de menschen zoo niet vlak in het gezicht te zien; in Engeland was dit eene beleediging en een bewijs van eene slechte opvoeding. Hij vertelde mij nog veel meer, doch ik luisterde er maar half naar, want ik overwoog de gedachte of het niet beter zou zijn dat ik eene plaatskaart nam voor de keerende boot, liever dan een maand lang zulk een gezicht en al die ijselijke deftigheid te moeten verdragen.
Op die gedachte kwam ik echter terug op eene manier, geheel onafhankelijk van mij zelven. Ik kreeg namelijk zulk een zonderling gevoel, dat ik meende dat iedereen zich uitsloofde om buitengewoon vriendelijk tegen mij te zijn. De kapitein, de bootsliê, de groote schoorsteen, het touwwerk en zelfs de ballustrade der boot begonnen allerlei strijkages tegen mij te maken toen ik naar hen opzag, en ware ik niet zoo traag geweest, ik zou mijn vriend de opmerking gemaakt hebben, dat de zotte en bespottelijke bewegingen, die hij uitvoerde, alles behalve met zijne deftigheid overeenkwamen, in één woord, ik was zeeziek.
Ik zal maar zwijgen van de crisis die ik vervolgens beleefde, want, behalve dat ik vrees door die beschrijving mijne lezers insgelijks zeeziek te maken, kan ik er mij ook niets duidelijks meer van voorstellen, behalve de zorgvuldigheid waarmee Sintrey mij oppaste, 'twelk echter ten gevolge had dat ik hem nog lastiger vond dan ik hem ooit gezien had.
Mijne kwaal duurde niet lang, en toen wij den Teems opvoeren, was ik in zoover weêr hersteld dat ik mij op het dek kon wagen. De gedachte om terug te keeren was vergeten, ik zag Londen en dacht aan niets anders.
De Teems! Grootscher aanblik heb ik nooit gezien. Verbeeld u een uitgestrekt bosch, waar nooit een mensch den voet heeft gezet, waar de slingerplanten de boschreuzen omklemmen en den afstand tusschen de boomen met hare grillig gevormde scheuten geheel innemen, dan hebt gij een denkbeeld van den Teems.
Het is waar, als men nauwer toeziet dan bewegen zich myriaden schepselen tusschen deze lianen en boomen, doch de vergelijking gaat dan nog niet mank, want dat wemelen en krioelen komt u voor als te zijn een insectenheir, dat zich azend tusschen de takken beweegt. Ook het dof gerommel, dat langzamerhand in kracht toeneemt, is niet ongelijk aan het gegons van een zwerm muggen, en maakt het beeld volkomener.
Wij komen nader en langzamerhand ontwikkelt zich het grootsche panorama in onderdeelen. Welk een geschreeuw, welk een beweging, welk eene drukte! Geene plaats waar geen honderd handen en vijftig monden te gelijk in beweging zijn.
Hier worden goederen van het eene schip in het andere geladen; daar schreeuwt de stuurman van een schip een paar kleine roeibootjes toe uit den weg te gaan; ginder zijn een groot aantal matrozen in de masten aan 't manoeuvreeren; van de rechterzij hoort men klokkengelui; links zingt een lustige manschap een vroolijk matrozenlied en tusschen al dat gewemel en geweld mengen tallooze stoombooten haar zwoegend geluid en het plassen van hare wielen in het water. Waarlijk, men moet een Londenaar van geboorte zijn om bij zulk een tooneel met de handen in de broekzakken te staan gapen naar het zog dat onze boot in het water achterlaat, zooals mijn engelsche vriend deed.
Sintrey liet mij in stilte dit schouwspel genieten, waarvoor ik hem niet weinig dankbaar was, want ik vreesde dat ik hem toch geen antwoord zou gegeven hebben, vooral niet toen de St.-Paul en de London-bridge voor mijn oog opdaagden. Mijne verrassing was te groot dan dat ik een geregeld gesprek zou hebben kunnen voeren en wij waren aan de aanlegplaats eer ik er aan dacht.
Ik had niet bemerkt dat reeds douanen aan boord gekomen waren, die mijn koffer doorgesnuffeld hadden onder toezicht van mijn vriend, en toen wij aan wal stapten weigerde ik bepaald in de cab te stijgen waartoe Sintrey mij uitnoodigde. Ik wilde het eerste gezicht van Londen's straten op mijn gemak genieten en wandelde reeds vooruit toen mijn reisgezel nog aan 't haspelen was met den koetsier.
Weldra wandelden wij langs den Teems, onder het aanhoudend protest van mijn vriend, die er iets vernederends in vond door de sjouwerliê en bootsgezellen aangegaapt te worden, en wiens protest heviger werd toen hij, in zijne ijselijke deftigheid, bijna den hals brak over een hoop touwwerk. Hij zag echter wel dat al zijn praten boter aan de galg was en volgde mij ten laatste met de overgeving van een wijsgeer die op weg is naar den brandstapel.
Het speet mij niet dat ik mijn eigenj zin gevolgd had, want ofschoon Londen mij, wat grootschheid aangaat, tegenviel, maakte die onafzienbare menigte van gelijkvormige huizen een overweldigenden indruk op mij.
Ik zie nog de groep op een trap langs den Teems. Drie bootsliê genieten er eene welverdiende rust: de een zit op den trap, druk in gesprek met een confrater, terwijl de derde tegen den trapmuur leunt en met eene echte gin-stem een van die liederen zingt, die ik later duizendmaal gehoord heb, zonder er een woord van te kunnen begrijpen. Boven op de trap staat eene moeder die met haar kind op vader wacht, terwijl een ouder meisje ons onverschillig aanziet.
Het was eene echt engelsche groep, en Sintrey moest mij voortsleuren, zoo boeide mij dat tooneel. Opnieuw volgde toen een minachtend gebaar van mijn hoogst fatsoenlijken Engelschman, en het werd er niet beter op toen ik voor een ouden invalide bleef stilstaan die mij zijn schoensmeer aanprees. ‘Koop Warren's schoensmeer!’ was de eentoonige kreet, die hij nu en dan liet hooren, en het kwam mij voor, dat hij al in eene heel slechte buurt was verzeild geraakt, om zijne koopwaar aan den man te brengen. De man zal echter wel geweten hebben wat hij deed, en in zoover maakte hij minstens dien dag goed, dat ik hem een dooske afkocht, waarvoor ik een shilling gaf.
Sintrey was zoo kwaad als een spin, zonder echter veel te zeggen, doch zijn vuurrood gelaat dat tusschen zijn hemelhooge boorden