Anne Dieu-le-Veut.
Een verhaal uit de XVIIe eeuw,
Door August Snieders.
(Vervolg.)
‘Welnu, heer markies,’ voegde een der terugkeerenden hem toe, ‘gij snelt den wal niet op om uwe landgenoote na te staren?’
Henry d'Ambrelle glimlachte.
‘Hoe, ge bewondert haar niet?’ vroeg een der heeren.
‘Hoe is 't mogelijk dit te vragen? Ik was zóó in bewondering, dat ik hier als aan den grond genageld bleef staan.’
‘Markies, gij zegt dit op een recht zonderlingen toon!’
‘Wat bedoelt ge?’
‘'t Is inderdaad moeielijk om te zeggen, welk gevoel mij bij het hooren van uw koud, onverschillig, misschien minachtend antwoord, beheerscht.’
‘Koud, onverschillig, minachtend?.... Heb ik dien toon aangeslagen?’
‘Dat was de indruk, die mij van uwe woorden achterbleef.’
De markies wist inderdaad niet welken toon hij aangeslagen had, doch gaarne wilde hij aannemen, dat hij een ongunstigen indruk had teweeggebracht.
‘Hebt gij de gravin De Vertigneul meer gezien?’ vroeg de jonge graaf De Berlaymont.
‘Mij dunkt dat het de eerste maal niet is dat ik haar zie,’ luidde het antwoord.
Ook de toon waarop die woorden werden uitgesproken, werkte onvoordeelig op de gemoederen; het scheen aan de jeunesse dorée bepaald zeker, dat de markies meer wist, opzichtens de schoone rijderes, dan hij zeggen wilde en dat hetgeen hij wist juist niet ten haren gunste was.
De markies begreep die alles; doch hij had zich erg bedrogen, toen hij dacht de ontroering, bij hem opgewekt, overmeesterd te hebben; hij was nog te diep geschokt om met de vereischte natuurlijkheid te kunnen antwoorden.
Henry d'Ambrelle wenschte de groep jongelingen letterlijk naar de maan, en had veel gegeven indien hij eenige oogenblikken alleen, geheel alleen had kunnen zijn.
Zijn stilzwijgen onder het voovtwandelen verergerde den toestand, en wierp inderdaad meer en meer schaduwen op de schitterende figuur die Brussel in opschudding bracht.
‘Het ware beter die geheimzinnige houding te laten varen en ons behoorlijk over haar in te lichten,’ morde men hier.
‘Wat geeft dat!’ antwoordde men ginder luchtig: ‘zij is eene vrouw van hooge onderscheiding!’
‘Ja, maar beken met ons dat zij tamelijk wonderlijk handelt, en men geen rechten draad aan het verblijf alhier vindt.’
‘Nu, mij ook bevalt de houding van den markies d'Ambrelle niet!’ merkte een derde, een vierde op. ‘Als men beschuldigt dient men reden te geven.’
De gezantschaps-secretaris had eenige dier woorden, rechts en links uitgesproken, opgevangen.
‘Ik denk,’ antwoordde hij op het laatste gezegde, ‘dat ik niemand, en vooral geene vrouw beschuldigd heb.’
‘Neen, niet juist beschuldigd, maar.....’
‘Gij ontleedt mijne woorden en mijn stilzwijgen geheel verkeerd, mijneheeren! Het is geenszins mijn inzicht mevrouw De Vertigneul, zooals zij genoemd wordt, te misprijzen. Zij is, ik herhaal het, eene vrouw; zij draagt daarenboven een adellijken titel en is eene Française, en van dat oogenblik ben ik integendeel bereid hare eer ridderlijk, des noods met den degen, te verdedigen.’
Dat was eene eerherstelling, maar ook tevens eene waarschuwing voor den laatsten spreker, die dan ook zeer gelukkig was toen hij onder het algemeen geroep: ‘flink gesproken!’ vergeten werd.
‘Ben ik,’ zoo sprak de markies kalm voort, ‘zoo luidruchtig niet in mijnen lof over de gravin De Vertigneul als velen van u, dan toch vereer ik haar niet minder, en om dit te bewijzen, stel ik u voor de schoone Française dezen avond, volgens de mode in de Spaansche Nederlanden, met eene prachtige serenade te vereeren.’
‘Bravissimo!’
‘Aangenomen! Wij zullen allen daar zijn!’
De markies was nu weêr wat hij altijd was: de kalme, voorzichtige en doorzichtige diplomaat.
De groep keerde naar de stad terug; de muzikanten moesten gevonden, de bloemwinkel letterlijk leeg geplunderd worden.
De avond viel, de wandelaars, rijtuigen en ruiters verlieten allengs de lommerrijke dreven, en in hunne plaats dansten er nu, in het laatste zonnestraaltje dat over den zandweg schoot, een heir van muggen.