De hardglasfabriek der heeren Jeekel, Mijnssen & Co. te Leerdam.
I.
Er is wel geene uitdrukking die in den mond van het volk zoo gemeenzaam is geworden als het eeuwenoude spreekwoord: ‘zoo broos als glas.’ 't Is dus wezenlijk van beteekenis er een woord over te spreken nu wij voor het feit staan dat die uitdrukking gevaar loopt in onbruik te geraken, of minstens eene onjuistheid te worden. Reeds in een vorigen jaargang der Belgische Illustratie wezen wij op de uitvinding van den Franschman De la Bastie, die aankondigde dat het glas 't welk hij fabriceerde bovengenoemde uitdrukking ten schande maakte, daar het, zoo niet onbreekbaar, dan toch zoo sterk was dat het schokken kon verdragen tot dan door geene enkele glassoort overleefd.
In dat zelfde artikel zetten wij de gronden uiteen, waarop de nieuwe uitvinding berustte en spraken daarbij de verwachting uit, dat wij er op terug zouden komen, zoodra het nieuwe glas in den vorm van flesschen, drink- en lampenglazen en andere voorwerpen van dagelijksch gebruik welke van glas gemaakt worden, in den handel zouden verschijnen, daar de geheele uitvinding als in een nevel gehuld scheen.
Wij hebben onze belofte niet vergeten, en al heeft het wat lang geduurd eer wij er uitvoering aan konden geven, de schuld lag niet aan ons, maar aan het nieuwe glas zelven dat lang op zich heeft laten wachten.
Ten einde met volledige kennis van zaken over de nieuwe industrie te kunnen spreken, hebben wij een bezoek gebracht aan de hardglasfabriek der heeren Jeekel, Mijnssen & Co. te Leerdam in Holland, die het geheim der uitvinding van De la Bastie gekocht hebben en nu hunne artikelen met scheepsladingen naar het binnenen buitenland verzenden.
Wij zullen in een der volgende nommers eene volledige beschrijving geven van de etablissementen van genoemde firma en deze opluisteren door eene gravure der fabrieken met toebehooren, zooals zij langs de rivier de Linge te Leerdam gelegen zijn; doch nu wij toch over het hardglas gaan spreken, willen wij beginnen met een woord te zeggen over het glas in het algemeen, dit zal onze schets des te vollediger maken.
Wanneer men den oorsprong van eene oude uitvinding wil gaan opsporen, komt men gewoonlijk tot de bevinding dat de bronnen daartoe zich in de oudheid verliezen, zoodat men alleen haar aanzijn in zeker tijdperk kan bestatigen. Dit gaat zoo zeker, dat men het gerust als een vasten regel kan aannemen. Het glas maakt op dien regel geen uitzondering, al hebben dan ook twee beroemde geschiedschrijvers, Plinius en Flavius Josephus, getracht een verhaal ingang te doen vinden, dat volgens hunne verzekeringen den waren oorsprong van het glas meêdeelt.
Phenicische kooplieden, zoo luidt dit verhaal, zouden op zekeren dag aan den oever van de rivier de Belus, in Syrië, hunne tenten opgeslagen hebben en bij de bereiding van hun maaltijd gebruik hebben gemaakt van klompen natron, waarmeê hunne schepen bevracht waren, om hunne ketels een steunpunt te geven boven het vuur. Door de hitte van het vuur smolt de natron, die zich met het zand van den bodem vermengende, in eene doorschijnende vloeistof veranderde welke, toen zij gestold was, alle eigenschappen had van ons tegenwoordig glas.
Wie genoemde geschiedschrijvers dit verhaal in de pen heeft gegeven is natuurlijk onbekend, en het is ook niet onwaarschijnlijk, dat de een het van den anderen overgenomen heeft, want dat Flavius Josephus van de phenicische kooplieden zeeroovers maakt, kan geen noemenswaardig verschil geheeten worden en doet ook aan de eigenlijke zaak niets af.
Een schrijver van jongeren datum, de Engelschman Gardner Wilkinson, die in zijn werk The Manners and customs of the ancient Egyptians, het bewijs levert eene grondige studie van zijn onderwerp gemaakt te hebben, noemt de twee oude geschiedschrijvers eenvoudig twee onnoozele sukkelaars die vertelseltjes voor waarheid opdischten, daar hij aantoont dat het glas bij de oude Egyptenaren reeds bekend was vóór het joodsche volk naar het beloofde land trok.
Hij steunt die meening met te verwijzen naar drie versieringen, op de graven der oude egyptische koningen gevonden, die nog bewaard zijn gebleven en die duidelijk doen zien dat niet alleen het glas maar de kunst om het te verwerken reeds bij hen bekend was. Daarenboven maakt hij nog melding van eene te Thebe gevonden glazen koraal van een halssnoer, waarop in hiëroglyphen het volgende geschreven stond:
‘De goede godin (dit wil zeggen de koningin) Râ-mâ-kâ bemind door Athor, beschermster van Thebe.’ Râ-mâ-kâ was de voornaam der koningin Hatasou, voogdes van Thoutmosis III, die veertien eeuwen vóór de Kristelijke tijdrekening regeerde.
Nog andere glazen voorwerpen, zooals armbanden, halssnoeren enz. in de catacomben van Memphis en Thebe gevonden, bewijzen voldoende dat de Egyptenaren zeer bekwaam waren inde glasfabricatie.
Uit deze opgaven zou men mogen besluiten dat Egypte het geboorteland van het glas is geweest, hetgeen overigens wordt bevestigd door Herodotus en Theophratus, die daarbij in vloeiende verzen den lof der egyptische producten van glas bezingen en met name een zuil van gekleurd glas, die in den tempel van Hercules te Tyrus was opgericht.
Hoe het ook zij, dit is zeker dat in Egypte de kunst om glas te maken reeds een hoogen trap bereikt had, eer andere volken nog van de nieuwe uitvinding gehoord hadden.
Weldra verspreidde zij zich over de grieksche eilanden en van daar naar andere landen. De Perzen, Indiërs, Meden, Celten en Assyriërs hadden volgens Plinius zeer groote glasfabrieken en het Britsch Museum te Londen bezit nog eene glazen vaas, waarop de naam van den assyrischen koning Sargon staat die in de achtste eeuw vóór Kristus leefde.
Eerst ten tijde van Cicero maakten de Romeinen met het glas kennis en toen Egypte door de zegevierende romeinsche wapenen een wingewest van het wereldrijk was geworden, bestond een gedeelte der oorlogsschatting uit glazen voorwerpen. Spoedig waren zij in de glasfabricatie even knap als de Egyptenaren, en overtroffen hen daarin door de uitvinding van het vensterglas.
Alle schrijvers nemen dit maar zoo gemakkelijk niet aan, en eerst in den laatsten tijd heeft men daarvoor een sprekend bewijs gevonden. Bij de opgravingen van Pompeji in 1865 kwamen vensterruiten aan den dag, die wel niet de eigenschappen hadden van ons tegenwoordig vensterglas, doch het feit dat de Romeinen het vensterglas gekend hebben, kan nu niet meer in twijfel getrokken worden.
Ook in hunne overige glasproducten overtroffen zij hunne leermeesters en onder de schoone stukken, welke op verschillende museums bewaard worden, zijn er enkele over welker bewerking men verbaasd staat.
Toen de zetel van het romeinsche rijk van Rome naar Byzantium werd overgebracht, volgde de kunst van het fabriceeren van glas hem op den voet en verspreidde zich van daar naar Thessalië en Macedonië, zoodat die kunst van het Westen naar het Oosten verplaatst was.
Wij zouden nu kunnen nagaan hoe het glas zijn weg gevonden heeft naar Spanje, Engeland en Frankrijk, in welk laatste land men het zeer ver bracht in de fabricatie van vensterglazen, doch liever geven wij een verhaal van de beroemde venetiaansche glasproductie, waartoe al onze beschikbare ruimte noodig is.
De leermeesters der Venetianen waren Grieken, die door beloften naar de Republiek gelokt werden. Het moet gezegd worden dat die beloften trouw nagekomen zijn, zelfs dat die Grieken en ook zij die de kunst van hen leerden, overladen werden met eerbewij zingen en schatten, doch hare gunsten waren alles behalve belangeloos, en al werd er gezegd dat Venetië de glasnijverheid beminde als het licht harer oogen, deze liefde geleek zeer veel op die van zekeren perzischen vorst, die zijne vrienden in ketens liet slaan, om zeker te zijn dat zij zijn paleis