Weelde en armoede.
Er is niets wat sterker op het menschelijk gemoed werkt dan contrasten. Een lichtstraal welke in eene donkere kamer valt, teekent ons het onderscheid in scherpe liniën tusschen het licht en de schaduw; de armoede die bedelt aan de deur eener woning waar de weelde in al haren glans en luister feest viert, doet ons als bij een tooverachtigen lichtgloed, al de ellende begrijpen die de armoede aankleeft.
Zulk eene scherpe tegenstelling ligt ook in onze gravure opgesloten. Daar ligt het slot voor ons dat ons als een tooverpaleis toeschijnt. Uit alle ramen schittert het feestlicht ons tegen. Rijkdom en schoonheid, weelde en genot, al de gratiën die de grootheid dezer wereld pleegden te vergezellen, schijnen daar binnen die muren te leven. Voor die gelukkigen die daar genieten en die slechts hebben te wenschen om hun wensch verwezenlijkt te zien, bestaat geene armoede, geene ellende; al hunne kwellingen zijn de kwellingen der weelde, der overdaad.
Wilden zij slechts hunne oogen opendoen en een oogslag naar buiten werpen, dan konden zij zich overtuigen dat er duizenden evenmenschen bestaan, die van het leven niets anders kennen dar ellende en armoede.