De overvallen professor.
De schilderij, welke de oude heer Smits van de tijdperken in het huwelijksleven ophangt, die gewoonlijk onder den naam van schoonmaaktijd worden aangeduid, is zoo donker gekleurd dat wij de voordeelen van eene vaste woonplaats bijna in twijfel zouden trekken, en wij kunnen ons begrijpen dat de ongelukkige, die als slachtoffer van deze schoonmaakwoede aan de deur gezet, als banneling van huis tot huis ronddoolt, het leven der nomaden en zwervende stammen begint te benijden, een leven, waarin geen kamers behoeven schoongemaakt te worden, waarin geen boekenkast wordt uitgehaald, geen plafon gewit wordt.
Onze gravure geeft ons een aanschouwelijk beeld van dezen hopeloozen toestand, die nog hopeloozer wordt wanneer het een kamerbewoner betreft, een van die boekwormen, zooals ze de wereld noemt, wier hoogste geluk door vier muren begrensd wordt en wier levensheil van een gevulde boekenkas afhangt.
Onze professor schijnt er niet aan gedacht te hebben welk ongeluk hem boven het hoofd hing. Zijne vrouw en dochter schijnen hem buiten het schoonmaakplan gehouden te hebben, misschien om hem voor dien tijd al niet in een lastige stemming te brengen. Zonder gevaar te vreezen is hij aan 't werk gegaan; zijne pen glijdt langs het papier en is bezig de gedachten over te gieten. De grond is bezaaid met boeken die hij voor zijn werk geraadpleegd heeft en hij is op dit oogenblik geheel en al verdiept in zijne gedachten. Maar plotseling vangt zijn oor een geluid op uit den gang. Wat mocht dat zijn? Klossende klompen en rammelende emmers. Daar wordt de deur geopend en voor hem staat zijne dochter, gevolgd door een trein van schoonmaaksters als zooveel policie-agenten die den armen professor uit zijn arbeid komen opschrikken. Zijne dochter legt de eerste hand aan hem en het schijnt een zachte hand te wezen, want in plaats van op te stuiven, lacht hij met die overgeving welke als zeggen wilde: mijn lot is toch niet te ontkennen, weêrstand baat niet; wanneer ik toch vallen moet, laat het dan zijn met eere, zonder dat het hoongelach van de fortuin nog wordt opgewekt.