Geillustreerd nieuws.
Inhoud:
Nederlandsch Oost-Indië en de katholieke Missie. - Londen en zijne onderaardsche spoorwegen. - Nalezing over de engelsche Noordpool-expeditie.
Als bloeiende oasis in eene woestijn zijn de talrijke eilanden van den oost-indischen archipel in de blauwe wateren van de Indische Zee gelegen. Op die vruchtbare en schoone eilanden heeft de milde natuur hare edelste gaven uitgestrooid: in den schoot der aarde treft men de nuttigste en tevens de kostbaarste metaalsoorten aan, en fonkelende diamanten, de bloedroode robijn en de zeegroene smaragd liggen onder hare bloeiende oppervlakte verborgen, terwijl de grond zelf de heerlijkste vruchten voortbrengt en een halve wereld van koffie en thee, suiker en rijst en van de geurige specerijen, welke daar in het wild groeien, voorziet. Zonder de oost-indische eilanden, welke ons door alle handeldrijvende rijken benijd worden, zou Nederland bijna niet meer op den naam van zeemogendheid aanspraak kunnen maken. De ‘Oost’ is Neêrlands rijkdom. En toch, hoe weinig gaf Nederland zijnen koloniën in ruil voor de schatten welke zij het moederland afstonden! Er was een tijd dat zij stelselmatig verdrukt werden en er zelfs geen zwakke poging werd aangewend om haar de zegeningen der beschaving en - wat nog van meer belang was - het heilaanbrengend licht des Kristendoms te doen deelachtig worden.
Gelukkig begint er zich in den laatsten tijd eenige verandering ten goede te vertoonen. De katholieke geestelijkheid die vroeger geheel en al uit die oost-indische bezittingen geweerd werd, heeft er tegenwoordig ten minste vrijen toegang; zelfs liefdezusters hebben zich reeds op Java gevestigd en overal beginnen katholieke gemeenten te ontstaan, welke zich in allengs wijder kring zullen uitbreiden.
Pater Heynen die de Indiën bezocht, heeft belangrijke mededeelingen uit een gedeelte der nederlandsch-indische missie gegeven, welke in het maandschrift de Katholieke Missiën opgenomen zijn. De beide gravures, don Lourenço Dias Keira Godenho, neef en vermoedelijk erfgenaam van don Gaspar, radja van Larantoeka (op het eiland Flores) en de katholieke kerk te Posto op hetzelfde eiland voorstellende, zijn aan het genoemde maandschrift ontleend. Wij kunnen de bekoring niet weêrstaan om eene kleine episode uit de degelijke ‘Schets’ van pater Heynen aan te halen, als een bewijs hoe de zegenrijke invloed van den kristelijken godsdienst zelfs de wildste en ruwste zeden en gebruiken der wilde volkeren weet te verzachten.
‘De pastoor van Larantoeka, de zeereerwaarde heer J.G.N. Sanders, had een oppassend jongeling tot koster aangesteld. Deze vermaakte zich eens met het spelen op eene viool. Een dronkaard snelt met een klewang of inlandschen sabel, gewapend op hem aan en eischt het speeltuig. De jongeling weigert, en terstond wordt hij door den woesteling vermoord. Het lijk van den jongeling, Louis geheeten, werd begraven; bij die treurige plechtigheid sprak de waardige priester met den meesten nadruk tegen de heillooze dronkenschap; de aanwezigen werden tot tranen toe bewogen en zwoeren op het lijk van den verslagene niet meer te zullen drinken. Ook werd den familieleden op het hart gedrukt dat zij alle gedachten aan weêrwraak van zich moesten verwijderen: gebed en liefde was de eenige wraak die den Christen betaamt!
‘Deze laatste vermaning was dringend noodzakelijk, want als er ééne deugd bij velen geleden had, dan was het zeker wel de kristelijke naastenliefde. Wraak over gepleegden moord werd niet slechts beschouwd als iets geoorloofds, maar zelfs plicht geacht. Om de bloedverwanten van een verslagene telkens aan dien gewaanden plicht te herinneren, had men wederom eene barbaarsche gewoonte die bij hunne heidensche voorouders in voege was, ingevoerd. Men plaatste namelijk aan het strand of op eene open plaats bij de woning van den gedoode een beroq of prauw, op palen; in die prauw werd het lijk van het slachtoffer gelegd en aan het bederf overgegeven. De prauw bleef daar met haren walgelijken inhoud totdat de moord door een nieuwen moord gewroken was, en dan eerst werd de prauw met het overschot van het lijk begraven. Dit middel om door dergelijke openlijke en voortdurende herinnering aan den verslagene tot bloedwraak te prikkelen werd ook gebezigd als de negorijen onderling krijg voerden; niet zelden zag men dan geheele reeksen van op palen geplaatste prauwen en in prauwen geborgen lijken langs het strand.
‘Veertien dagen waren er voorbij gegaan en zie, eene vrouw biedt hare kinderen aan ten doop. Zij is de echtgenoote van den moordenaar; het bewustzijn was bij haar ontwaakt, dat zij als moeder verplicht is de lang verwaarloosde genade des doopsels voor hare kinderen te vragen. En wie zal de doopvader dier kinderen zijn? De man die haar vergezelt: de vader van Louis, de vader van den verslagene! Luide had hij dag en nacht om wraak geroepen, lang had hij onverzettelijk bij zijn eisch volhard dat het lijk zijns zoons volgens de adat, het gebruik zijner heidensche voorouders, in eene prauw zou worden geplaatst tot gestadige herinnering dat zijn bloed moest worden gewroken, en half onwillig had hij in het eind op dringend aanhouden des pastoors toegestaan dat het lijk begraven zou worden. En nu is hij geheel veranderd; door eene heldhaftige daad toont hij openlijk dat hij zich slechts wreken wil als Kristen - door vergiffenis en liefde.’
Voor verdere bijzonderheden omtrent de meêdeelingen van den schrijver verwijzen wij naar het achterstaande opstel: ‘Pater Heynens Schetsen uit de Nederlandsch-Indische Missie.’
Met recht wordt Londen met zijne mijlenlange straten, zijne tallooze grootsche gebouwen, uitgestrekte pleinen, havens en dokken, met zijne bevolking welke die van geheel België overtreft, de wereldstad bij uitnemendheid genoemd. Het verkeer op de straten met omnibussen en andere voertuigen, op de rivier en in de kanalen met zeilschepen en stoombooten, op de gewone spoorwegen met locomotieven en lange rijen waggons voldoet sedert lang niet meer aan de behoeften. Iedere plek gronds is reeds in beslag genomen, en sedert eenigen tijd is men begonnen zoowel hoog in de lucht over de huizen en de rivier de Theems heen, als diep in den grond onder de straten en onder de rivier van den stoom gebruik te maken. Boven de hoofden der wiemelende bevolking en onder hare voeten snellen de spoortreinen voort om altijd meer reizigers te vervoeren, altijd grooter massa's koopmansgoederen te verplaatsen. Lucht en afgrond zijn in beslag genomen voor de steeds toenemende behoefte aan snel en verveelvoudigd verkeer in de wereldstad.
Wij geven hierachter eene gravure, een onderaardschen spoorweg onder de Theems voorstellende, met zijn drukte en gewoel en zijne ontzaglijke steenen muren en gewelven. Want de Engelschman weet zijn grootsche werken uit te voeren met eene sterkte en soliditeit die het vertrouwen moeten opwekken ook van de vreemdelingen, en hun zelfs hoog in de lucht of diep onder de aarde eene ongedachte gerustheid en een zeker welbehagelijk gevoel van veiligheid schenken.
Geheel anders moet het intusschen een armen grijsaard gegaan zijn die voor eenige dagen eene gedwongen voetreis van drie uren in een der tunnels onder de straten van Londen maakte. Wij willen onze lezers met het voorval bekend maken.
Een man van vijf en tachtig jaren verliet bij een der halten van den onderaardschen spoorweg, waar hij, door het licht van een lantaarn misleid, een uitgang meende te vinden, den waggon. Nauwelijks was de trein echter verder gestoomd of hij bemerkte zijne vergissing; een weinig verder bevond zich echter een tweede lantaarn: daar hoopte hij den verlangden uitweg te vinden, maar ook daar werd hij teleurgesteld. Hij ging al verder voort en bevond zich weldra in een stikdonkeren nacht. Daar nadert in de verte een bloedrood licht: hij hoort het horten en stooten eener locomotief; het onheilspellende gevaarte nadert hem; vast drukt de ongelukkige zich tegen den wand; hij voelt de treden der waggons zijn lichaam aanraken, zijne kleêren meêsleuren, maar de trein gaat voorbij - hij is gered. Ofschoon zijne knieën knikken en geheel zijn lichaam beeft van schrik en ontzetting, vervolgt hij weêr zijn weg, tot een tweede trein nadert en hem opnieuw al de angsten van den dood doet uitstaan. Drie lange uren, welke den ongelukkige drie eeuwen toeschenen, vertoefde hij in den zwarten afgrond en elke drie minuten snelde een trein hem voorbij. Welk een vreeselijke toestand; en toch weêrstond de zwakke grijsaard, gebogen onder het gewicht van vijf en tachtig winters, aan al die doodsangsten en bereikte hij eindelijk den uitgang van den tunnel.
Toen de uitgeputte grijsaard de vrije natuur bereikte, viel hij buiten kennis op den grond neêr en werd daar door een treinwachter opgemerkt en verzorgd. Spoedig kwam hij tot het bewustzijn terug en kon het verhaal meêdeelen van zijne verschrikkelijke onderaardsche reis.
De engelsche Noordpool-expeditie van de Alert en de Discovery blijft nog steeds het onderwerp van velerlei besprekingen. Terwijl velen met kapitein Nares van het eerstgenoemde vaartuig blijven beweren dat de Noordpool onbereikbaar is, zeggen anderen dat dit nog in 't geheel niet als een axioma kan worden aangenomen. Ja, ervaren noordpoolvaarders hebben zelfs aangeboden de reis te ondernemen en de verzekering gegeven beter te zullen gelukken dan de laatste expeditie. Beloven en woordhouden zijn echter twee verschillende zaken. Een engelsch scheepskapitein kwam met een voorstel voor den dag, dat, mocht het al niet uitvoerbaar zijn, toch dit vóór heeft dat het geheel nieuw is. Hij wilde met zijn schip zoover mogelijk noordwaarts doordringen en dan per luchtballon de pool bereiken.
Wanneer het gelukken mocht de vlag van de eene of andere zeemogendheid op de noordpool te planten, zou dit natuurlijk een schitterenden triomf voor de wetenschap zijn, maar van overgroot practisch nut kan het niet wezen. Toen voor bijna drie eeuwen de Nederlanders Heemskerk en Barents naar het noorden zeilden, deden zij dit met het doel om een noord-oostelijken doortocht naar Indië te vinden; de zuidelijke zeeën werden toen door de Spanjaarden beheerscht en het gelukken van de pogingen der beide Nederlanders zou hun vaderland de onverhinderde vaart naar het rijke Indië geopend hebben; nu is het bewezen dat zulk een doortocht niet bestaat, en zelfs zoo hij bestond, zou hij geen practisch nut meer opleveren. De tegenwoordige tochten hebben dus eenvoudig een theoretische gedachte tot grondslag, ofschoon het onbetwistbaar is, dat ze er veel kunnen toe bijbrengen om de aardrijks- en natuurkundige kennis van onzen aardbol te verrijken.
Hoe het echter zij, de laatste expeditie, hoe merkwaardig ook, heeft haar hoofddoel niet kunnen bereiken. Sommigen willen dit aan een schijnbaar nietige omstandigheid toegeschreven hebben. Men zegt dat er verzuimd was de manschappen, welke op sleden van het vaartuig af noordwaarts trokken, van limoensap te voorzien, welke drank een bijna onfeilbaar voorbehoedmiddel tegen de scheurbuik (scorbut) is, wat ten gevolge had dat alle manschappen door die ziekte werden aangegrepen en onverrichter zake terug moesten keeren. Dr. Black verzekert echter dat niet het limoensap, maar de traan, de matrozen gezond zou gehouden hebben. Zij hadden zich eenvoudig te voeden als de Eskimo's: met een kilo of zeven traan en walvisch- of zeehondenspek daags zouden ze volmaakt gezond zijn gebleven en extra goed tegen de koude gehard zijn geweest.
Een andere vraag is het echter of dr. Black zelf wel dat iets of wat walgelijk en bezwarend voorbehoedmiddel zou gebruikt hebben zoo hij den tocht mede had moeten maken.