De engel der bergen.
Geïllustreerde novelle, door Mathilde.
(Slot.)
‘Zie zoo,’ zeide de nicht blijde, ‘hier zijn mijn zorgen dus niet meer noodig. Wat een ferme jongen toch! Men zou zeggen dat hij zijne kleur reeds terug heeft. Ik wilde dat de andere er ook zoo flink bovenop kwam.’
‘Hoe is 't met haar?’ riepen man en vrouw te gelijk.
‘Niet ziek, maar toch ook allesbehalve wel.’
‘Ga haar zeggen, dat Clement gelachen en gesproken heeft.’
‘Ja zeker, ik moet er heen.’
En met haar anderen kop bouillon ging zij naar Maria's kamer, 't Meisje lag op een chaiselongue in een wit morgengewaad gekleed, dat haar bleeke kleur en zwart omkringde, schitterende oogen nog opvallender maakte. Bij Thérèse's binnentreden verborg zij iets tusschen de plooien van haar kleed en glimlachte haar vriendelijk toe.
‘Ik breng u wat,’ sprak Thérèse vriendelijk.
‘Dank u, lieve vriendin. Ge zijt wel goed en lief voor mij, maar ik heb niets noodig.’
‘Die bouillon zal u versterken.’
‘O, ik ben zoo sterk!’
‘Gij spot er mee, Maria, en zoo gij eigenwijs blijft, zult gij nooit meer gezond worden.’
‘En dan?’ vroeg zij met een verheugden glimlach, die Thérèse een wonderlijk gevoel veroorzaakte.
‘O, vraagt ge dat nog? Dan komt de dood......’
Maria glimlachte.
‘De engel van den dood is zulk een goede engel! Ik heb hem van nacht gezien, Thérèse. Hij was in 't wit gekleed en had bloemen in zijn glanzende lokken; hij stond voor een zwart somber gordijn en wenkte mij glimlachend. Ik vloog naar hem toe, en zijn hand stond gereed 't gordijn weg te schuiven, maar ach, toen ontwaakte ik.’
‘Droomster!’
‘O, ik droom zooveel, en 't droomen is zoo zoet! Liever droomen dan werkelijk leven; ik zie 's nachts schooner oorden en schooner gestalten dan over dag. O, de goede God overlaadt mij met zijne weldaden, want dezen nacht.......’
Zij zweeg, met een onbeschrijfelijke uitdrukking van zaligheid in de oogen. Met gevouwen handen en ten hemel geslagen blikken bleef zij roerloos liggen.
‘Nu, wat dan?’
Zij glimlachte en hare hand over de lokken der naast haar knielende Thérèse strijkend, vroeg zij:
‘Is Clement buiten gevaar?’
‘Ja, hij komt weer tot het leven terug en nu zit hij tusschen zijn verheugde ouders.’
‘Zij zijn dus weer........’
‘Verzoend? Ja, Goddank!’
‘Ik wist het ook reeds, dat heb ik ook gedroomd, Thérèse; wat is alles goed afgeloopen, lieve zuster in leed en vreugd. Hoe gelukkig......’
‘Dat dit alles gebeurd is? En uw gezondheid, die voorgoed verwoest schijnt? Neen, Maria, ik betreur het voorgevallene en Philippine is niet waard dat gij zoo lijden moet.’
‘Ik had er om gebeden. Wilt ge naar mij hooren, zuster Thérèse, ik zal oprecht tegen u zijn als tegen niemand op de geheele, groote wereld.’
En zij haalde twee brieven voor den dag.
‘Ziet ge, die heb ik vandaag beide ontvangen. Lees ze als gij wilt.’
De eerste dien Thérèse ter hand nam, was van pater Antonio, den gardiaan. Na verscheidene bijzonderheden, die Maria zeker zeef veel belang moesten inboezemen, maar waarover Thérèse's oog slechts vluchtig heengleed, las zij:
‘Nu op 't laatst een belangrijke tijding. Uw vader, wien ik uw laatsten brief voorlas, meende daaruit te bespeuren, dat gij droefgeestig waart. -’ ‘Armkind, sprak hij, zij betreurt onze bergen en vlakten, de grot der Boodschap en de fontein der Madonna en ik, ach, mijn leven is als een dag zonder zonneschijn geworden, sedert mijn Maria over de zee getrokken is. Zij kan veilig terugkeeren; de roofzuchtige stam van Abad is verslagen, de kameelen en paarden zijn buitgemaakt en de mannen verstrooid. De woeste broeders van Medher, zegt men, zijn in 't zand der woestijn gevallen, om niet meer op te staan. Laat de Engel der Bergen terugkeeren. Ik heb voor haar gespaard al die maanden lang, opdat zij zonder de goede menschen uit het Westen vrij in haar vaders huis kan wederkeeren.’ ‘Letterlijk heb ik u, lieve dochter in Christus, de woorden uws vaders medegedeeld. Aan u is 't te beslissen of gij al dan niet in uw geboorteland terug wilt keeren; alleen zal ik hier nog bijvoegen, dat ik van verschillende kanten vernomen heb, dat gij niets meer te vreezen hebt van den kant der Bedouïenen. Er biedt zich voor uw terugkeer een goede gelegenheid aan, daar de volgende maand eenige zusters van O.L.V. van Sion, voor Jerusalem bestemd, herwaarts zullen komen. Onder haar geleide kunt gij, met goedkeuring uwer pleegouders, veilig de reis maken; voor de kosten van den overtocht zal uw goede vader zorg dragen.’
‘Maar gij gaat ons toch niet verlaten?’ riep Thérèse hartstochtelijk.
Met haar gewonen kalmen glimlach, wees Maria naar den anderen brief, die slechts deze regels bevatte:
‘Ik heb mijne moeder slechts teruggezien, om haar de oogen voor het laatst te sluiten. Ik ben eenzaam en alleen; in al de maanden die verloopen zijn, trachtte ik uw beeld uit mijn geest te wisschen, maar ik kon niet!
‘Ach, Engel der Bergen, kom aan mijne zijde, verzoet mijne eenzaamheid; doe wat mijne moeder reeds begonnen heeft. Leer mij het hart omhoog heffen naar den God, dien gij met alle krachten uwer reine ziel dient.
‘Antwoord spoedig
‘Juleo Montini.
Napels.’
‘Is die brief van den jongen ingenieur over wien tante zoo gaarne spreekt?’
Maria knikte.
‘En heeft hij u al eerder gesproken over dat onderwerp?’
‘Ja, toen wij scheidden.’
‘En wilt gij niet? Och, Maria, hij bemint u op zulk een edele wijze.’
Zij schudde het hoofd.
‘Ik zal nimmer trouwen, heb ik u reeds dikwijls gezegd en nu vooral niet, nu die engel mij zoo zoet heeft gewenkt.’
Een hoestbui overviel haar.
‘Ik zal u alles zeggen, Thérèse,’ ging zij, bedaarder geworden, voort, ‘kom wat dichter bij. Gij weet immers dat die Arabier mij geschaakt heeft en dat hij mijn echtgenoot wilde worden?’
Thérèse knikte van ja.
‘Welnu, ik heb Medher lief gekregen. Had hij langer geleefd, dan ware hij Christen geworden en ik zou zijn trouwe en liefhebbenJe gade geweest zijn. Maar God wilde het niet. Mijn ziel prijst zijn naam! Medher is gevallen, nog voor zijne ziel door de wateren des Doopsels gezuiverd werd. Ach, ik mocht mijn bruide-