Professor Verzamellens over den dauw.
Tegen den avond van een dier verdwaalde zomerdagen, welke de maand october zoo schaars ter genieting aanbiedt, wandelde ik met mijn vriend Jules door ‘beemden en velden’, en zag als door onzichtbare handen over de aarde een zilveren sluier uitspreiden, dien ik in minder poëtische stemming met den naam van dauw zou hebben begroet.
Wij spraken over de tegenwoordige literatuur, maar onwillekeurig nam ons gesprek een andere wending, vooral toen mijn vriend bespeurde dat ik geen oor meer leende aan zijn ‘Florence’, en het citeeren uit ‘De Genestet’ geen indruk meer op mij maakte.
Hoe veranderlijk is toch de mensch; wat is hij vatbaar voor indrukken van buiten! Slechts een oogenblik vroeger glinsterden er tranen in mijne oogen, toen ik bij de woorden van den fijngevoeligen dichter:
‘Naar 't haantje van den toren keek
Met droeven glimlach één:
't Blonk in de blauwe lucht en wees
Naar 't koele zuiden heen’
aan den vroegen dood van een mijner dierbaren dacht. Mijn geestdrift was bekoeld; in het boek der natuur was eene bladzij voor mij opgeslagen welker zin mij nog duister scheen - en de weelde der poëzie had haar aandrijven verloren, zoodra de zucht naar kennis hare eischen gelden deed.
Eene menigte vragen drong zich op aan mijn geest, toen het prachtig natuurverschijnsel mijne aandacht had geboeid; en ofschoon ik mij vleien mocht, gedurende mijne schooljaren de natuurkunde niet verwaarloosd te hebben, toch kon ik er niet in gelukken, zelfs niet door de hulp van mijn vernuftigen vriend, op elke vraag een voldoende antwoord te geven.
- De dauw is, dunkt mij, niets anders dan waterdamp; doch vanwaar komt hij? Ik geloof uit den grond.
- Dat zeker niet, Henri, antwoordde Jules, want indien de dauw waterdamp is, dan is hij verdicht omdat men hem zien kan; en ik ken geen reden waarom verdichte waterdamp zou opstijgen, in plaats van zich te vereenigen met den grond.
- Waarom ontbreekt dan de dauw onder gindschen boom, terwijl alles rondom hem reeds met dauw is bedekt?
- Dat juist doet mij denken, dat hij van boven neêrdaalt en door de bladeren van den boom belet wordt het gras daaronder te bevochtigen.
- Neen, Jules, dat neem ik niet aan, want juist in de helderste nachten komt dit natuurverschijnsel het menigvuldigste voor.
- En in den zomer, wanneer de lucht het meest verwarmd is en zij de grootste hoeveelheid waterdamp uit den grond kan opslorpen, is de dauw het zeldzaamste.
- Dat betwijfel ik; - maar aangenomen dat het waar is, dan pleit dit zoowel tegen u als tegen mij. Ik heb echter nog eene andere moeielijkheid tegen uw fijnen nachtelijken regen: deze grintweg is droog en aan beide zijden is het veld bedauwd.
- Wel dat komt, viel Jules haastig in, omdat een grasveld poreuzer is dan een grintweg.
- Gij praat u zelven vast! - daarom blijft zeker dat ijzeren hek droog, midden in de weide?
‘Geloof niet op gezag, Meneer!
Onthou dit wel ter degen.
Geloof alleen wat ik u leer
En spreek mij nimmer tegen.’
was 't antwoord van Jules; en waarlijk hij had gelijk; beiden wilden wij den schijn niet hebben zulk een eenvoudig vraagstuk, naar 't ons voorkwam, niet te kunnen oplossen en namen daarom onze eigene opvatting voor de eenige, ware uitlegging. Als immer zag Jules het scherpsté, en greep 't eerste den duivel der eigenliefde bij zijn staart.
Wij besloten onze moeielijkheden aan professor Verzamellens voor te stellen.
Vroeger op ons stedelijk kollegie leeraar in de natuurlijke historie, had de heer Frans Verzamellens sinds cenigen tijd het openbaar leeraarsambt laten varen, om in den gezelligen kring zijne rijke schatten van ondervinding, boeken- en wereldkennis kwistig aan een ieder uit te deelen.
Onze gemeente is niet groot en gelijkt veel op een flink dorp, in zoover namelijk onze notabelen gemakkelijk zijn te tellen, zoodat een oud-professor een zeer eervolle plaats onder hen bekleedt. Kom in ons stedeke en vraag naar ‘den professor’, ieder mijner medeburgers zal u verwijzen naar dat frissche, vroo-