Sint Nicolaas.
Maar lustig gestookt, gooit wat blokken
En bonken op 't knettrende vuur!
Daar buiten dwarlen de vlokken,
Daar buiten is 't donker en guur.
De sneeuwjacht hult straten en pleinen
ln een nevel zoo grimmig en koud,
Maar binnen is 't feest voor de kleinen,
Heerscht vreugde en gezellige kout.
Sint Nicolaas doet thans de ronde,
De Heilge met zilveren baard.
Hoe fluistren de kindermonden,
Hoe klopt hun het hartje vervaard!
Zij schuilen zoo angstig bij moeder
En staren met doodsbleek gelaat
Naar vader, als voorspraak en hoeder
Bij wat te gebeuren nu staat.
En buiten daar weemlen de scharen
In sneeuwjacht en donkeren nacht,
De winkels hebben hun waren
Uitgestald in verblindende pracht.
Dat lacht en dat klapt en dat fluistert,
Dat dringt en dat woelt ondereen.
En 't licht dat den nacht hier opluislert,
Schijnt een feestlicht voor groot en voor kleen.
Maar menigeen ook die in 't duister,
Behoeftig, verlangend rondwaart,
Maar menigeen ook die den luister
Met nijd en met afgunst aanstaart -
Het feestlicht kan zeer doen, de weelde
Kan bron zijn van knellend verdriet,
Waar d'arme, de minder bedeelde
't Geluk van de rijken aanziet.
De straatjongens staan voor de ruiten,
Watertandend, met openen mond;
Zij zouden wel gaarne besluiten,
Maar hun zak is, helaas, zonder grond.
Het schijnen hun tooverpaleizen,
Een dichterlijk ras als zij zijn,
En als zij bedenken de prijzen,
Dan duizelt hun kinderlijk brein.
Maar binnen, bij ketels die razen,
Wordt gelachen, gepraat en gesmuld;
Maar binnen daar dampen de glazen
Met pons en met wijn ook gevuld.
De lach kruidt de gulle gesprekken,
Gezelligheid geeft hier den toon
En ponslied en schaterlach wekken
Den weergalm der feestlijke woon.
Maar binnen, met gloeiende koonen,
Daar buitlen de kindren in 't rond,
En zoeken naar suikere boonen,
Die vader hun strooit op den grond.
Maar stil - een gedruisch - en zij schrikken
Als vooglen - met doodsbleeke kleur -
En staren met angstige blikken
Naar schoorsteen, naar venster of deur.
Maar moede van erwten te rapen,
Verlangen de kindren naar bed;
't Is tijd ook om te gaan slapen,
Zij hebben genoeg van de pret.
En spoedig liggen de kleintjes
In hun bedjes, zoo donzig en zacht,
En scharen van cherubijntjes
Betrekken daarboven de wacht.
Zij sluimren, de krullende kopjes,
In 't kussen, den blos op de koon,
Als blozende rozeknopjes,
En d'engelen fluistren: hoe schoon!
Hun hartjes gaan hoorbaar en luide;
Een bloembed, zoo frisch en zoo teêr,
Gekoesterd door d'adem van 't zuiden,
Zoo liggen zij sluimerend daar neêr,
Gestrengeld in elkaar als een ruiker,
't Een armpke op de donzige sprei,
En droomen van mannen van suiker,
Van bergen van rijstenbrij,
Van poppen met zijdene kleeren,
Van een wereld waar stilzijn en leeren
En schooltijd niet meer bestaat.
En wat in die hoofdjes al dwerelt,
Der ziele stamelende taal
Keert terug in hun droomenwereld
En herschept zich tot ideaal,
En langs de laddersport klimmen
En gaan hun gedachten omhoog,
En 't schijnsel van hoogere kimmen
Kranst hun voorhoofd en lacht uit hun oog.
O heilge mystiek van de tale
Die 'n maagdlijke kinderziel spreekt,
O brandpunt van hoogere stralen,
Dat als in een prisma zich breekt!
Slechts in der kindren gedachten
Daar spiegelt de hemel zich weêr,
Als 't maanlicht op wolklooze nachten
In 't blauwe, kristallene meer.
|
|