De engel der bergen.
Geïllustreerde novelle, door Mathilde.
(Vervolg.)
Een handschoentje van Clara was gevonden en in de dikke sneeuw zag men kinderstappen, die zich echter spoedig weer verloren. En anders niets.
Frans viel op een steen neder; hoewel verkleumd van koû, stikte de ongelukkige vader haast van inwendige hitte. Groote zweetdroppels lagen op zijn voorhoofd; hij wischte ze af en Thérèse hoorde hem binnensmonds zeggen:
‘'t Is haar schuld, alles is gedaan tusschen ons.’
‘Er is niets aan te doen,’ zei een stevige boer, ‘van nacht vinden we niets. We moeten wachten tot morgen.’
‘Dan zal ik alleen zoeken,’ riep Frans.
‘Hoor!’ sprak Thérèse eensklaps.
Ademlooze stilte heerschte voor een oogenblik.
‘Niets,’ zeiden allen.
‘Toch wel, in de richting van het kruis onder de linden. Geef mij een fakkel, Jan, ik zal vooruit gaan. Hebt gij niets gehoord, Frans? 't Was toch duidelijk een kinderstemmetje.’
Hij haalde de schouders op.
‘'t Is niets, verbeelding slechts!’
‘Dezen weg langs,’ en met haar toorts in de hand ging het onvermoeide meisje den stoet vooruit langs een smal, ongebaand paadje, dat tusschen twee dichtbegroeide heuvels liep.
Haar gelaat werd door de neerhangende takken gewond; zij lette er niet op en keerde zich nu en dan om, ten einde haar volgers oplettend te maken op 't kindergeschrei, dat nu duidelijk te onderscheiden was.
‘Maar hoe zullen wij ze terugvinden, mijn arme kinderen, bevroren, met gebroken leden,’ weeklaagde de vader.
‘Geen zorgen voor den tijd. 't Is Clara's stemmetje en zij is hier bekend met den weg. Ha, mijn schatje, daar zie ik haar al. Zij zit dwars op 't pad, ze staat op! Och, arm kind, ze kan van vermoeidheid haast niet voort.’
Een oogenblik later hield Thérèse haar nichtje in de armen.
‘En Clement?’ riepen allen.
't Kind wees in een linksche richting en door zenuwachtig snikken heen, hoorde Thérèse:
‘Bij den ouden toren in 't water.’
‘De Muizengracht; niemand onzer heeft zich die herinnerd,’ en Frans vloog allen vooruit naar het een kwartier verder liggende bouwvalletje.
Onderweg trachtte Thérèse de kleine uit te hooren; toen zij er genoeg van wist, wikkelde zij het meisje in een dikken doek en gaf haar aan een meid over om haar naar huis te brengen.
‘Hulp, hulp, daar zijn ze!’ kreet Frans.
Men snelde naar beneden. Aan den voet des heuvels lagen eenige brokstukken van een oud torenachtig gebouw, van drie zijden door water omgeven; aan den eenen kant was de met kroos begroeide gracht zeer breed, zoodat men 't haast voor een vijver kon aanzien.
In 't midden zag men nu een donkere, in elkander gezakte gedaante, waarin men bij het roode fakkellicht Maria herkende.
‘Help,’ steende zij met zwakke stem, ‘de jongen is geheel verkleumd.’
Geholpen door de aanwijzingen van Clara, begreep Thérèse spoedig den toestand. De kinderen hadden zich al spelend van het dorp verwijderd; Clement liep een vogeltje na, dat over de dikke sneeuw trippelde; Clara volgde hem trouw. Bij de Muizengracht gekomen, vloog het diertje over 't water naar den toren. Clement wilde zijne vervolging niet staken; Zonder te vermoeden dat het groene gewas water of nu liever ijs verborg, zette hij zijn voet op den gladden grond, trouw door zijn zusje gevolgd.
Alles ging goed tot het midden nagenoeg; toen begon het ijs te kraken. Clement schrikte en wilde terugkeeren, het kraakte nog erger en van alle kanten scheen het losser te worden; hij gleed uit, doch hield zich, luid schreiend, aan een tak vast, die half bevroren was; 't zusje naderde hem van den anderen kant, maar zij trapte het ijs ook hier stuk. Het begon donker te worden. De kinderen gilden het uit. Clement stak reeds half door de opening, Clara stond daar hulpeloos naast hem, om 't hardst kreten van wanhoop slakend; maar wie zou hen in de eenzaamheid op een guren winteravond kunnen hooren?
Maria was, uit het huis komend, naar de kerk gegaan en na daar eenigen tijd geweest te zijn, ging zij langs de heuvels (waar zij zoo gaarne de grotten zag) huiswaarts. Haar oor werd door de jammerkreten der kinderen getroffen; zij spoedde zich naar die richting, maar zij liep verkeerd; eindelijk, na eenige vergeefsche pogingen, stond zij voor de plaats des ongeluks. Zonder zich te bedenken, liep zij over het krakende ijs naar den knaap, die juist in het water ging verdwijnen. Zij greep hem bijtijds, niet zonder gevaar van zelve in de bijt te storten.
Clara had zich aan haar kleeren geklemd en schreide bitter, maar Clement lag bewusteloos; snel wilde zij naar den oever terugkeeren en het gelukte haar bijna, toen zij plotseling bemerkte, dat het ijs rondom haar los gelaten had en zij op een schol stond.
Alleen zou zij gemakkelijk er over heen gesprongen zijn, maar met den bewusteloozen, zwaren knaap in de armen, was het niet doenlijk. Eindelijk legde zij den jongen neer en tilde Clara over het water.
‘Loop nu dien kant op en roep om hulp!’ zeide zij tot de kleine en begon Clement van zijn natte kleeren te ontdoen en in den mantel te wikkelen, dien zij onder haar doek droeg, 't Was stikdonker geworden, aan springen viel niet meer te denken; den jongen, die nu zijn bewustzijn terugkreeg maar angstig rilde, alleen te laten, kwam niet in haar geest op.
Zoolang zij kon, hulde zij hem en haar zelve in haar omslagdoek en hieid haar zwaren last in de zwakke armen. Weigerden deze hun dienst te doen, dan zette zij hem neer en knielde naast hem; onophoudelijk riep zij om hulp. Vergeefs! Ook Claartje kwam niet weerom en zij vreesde tot den volgenden morgen in dien schrikkelijken toestand te moeten blijven.
Nu was de redding eindelijk gekomen.
Frans snelde naar haar toe; zij reikte hem den jongen over, dien Thérèse onder haar hoede nam, toen tilde hij haar zelf over 't ontdooide water en droeg haar naar den oever.
Zij kon haast niet spreken van koude en vermoeienis; door de beide heeren Van Barnwijk ondersteund, geleidde men haar naar Val-Clémence. Thérèse was vooruit geloopen en stormde het huis binnen, de trap op naar Philippine's kamer; de jonge moeder zat naast Clara's bedje en sprong haar te gemoet.
‘Daar hebt gij uw jongen terug!’ riep Thérèse, ‘dank aan Maria.’
‘Aan Maria?’
‘Zij zal er misschien van sterven, arme Engel, maar uwe kinderen zijn gered.’
Philippine bedekte den jongen met tranen en snikken, wreef zijn arm, verkleumd lichaampje met brandewijn en eaude-Cologne, trok hem warme kleeren aan en legde hem toen onder de wollen dekens.
Daar trad Frans binnen; zij wilde naar hem toe gaan, doch hij zag haar niet; voor de ledikantjes zijner kinderen zonk hij op de knieën neer en zijn gemoed verlichtte zich in tranen. Zijn vrouw naderde hem, hij weerde haar af.
‘Om uwentwil heeft God ze niet gered,’ sprak hij koud en wreed. ‘Die arme arabische verdient, dat gij u voor haar vernedert.’
Philippine brak in luide snikken los en zij vloog naar buiten, naar Maria's kamer, waar de oude heer, zijn vrouw en Thérèse 't arme meisje iets opwekkends deden gebruiken. Zij snelde binnen en wierp zich voor Maria's voeten neder.
‘Vergeef mij,’ jammerde zij, ‘vergeef mij! Ik verdiende het niet, ik heb u tot twee keer toe ellendig beschuldigd, maar ach! ik ben zwaar gestraft.’
Maria stond op, en met hare gewone lieftalligheid de smeekende moeder oprichtende, vestigde zij hare groote oogen op de oude mevrouw.
‘Gelooft gij nu?’ vroeg zij met een doordringende stem.
Voor eenig antwoord overlaadde mevrouw Van Barnwijk de arme wees met tranen en kussen.
De gevolgen van den nachtelijken tocht bleven niet uit. Clara sliep zeer onrustig en was den geheelen nacht en den volgenden dag een weinig koortsig; Maria hoestte meer, doch het ergste was er de kleine Clement aan toe.
Hij bleef eenige dagen in levensgevaar, ten gevolge der koude en van den angst dien hij had moeten uitstaan.
Philippine waakte dag en nacht bij zijn bed; zij was niet te herkennen; schaamte, berouw en vooral moederzorg hadden haar geheel veranderd. In die uren, aan Clements ziekbed doorgebracht, kwam het duidelijk aan het licht hoeveel teedere liefde en zorg in elk moederhart, zelfs in het lichtzinnigste, verscholen liggen.
Frans beefde voor het leven van zijn oudsten zoon. Hij had doctoren van alle kanten laten komen om de kwaal meester te worden, doch zijn vrouw sprak hij met geen woord of blik aan.
Eindelijk, op den vierden dag, sloeg de kleine zieke zijn oogjes op en toen hij zijn moeder over hem heengebogen zag, stak hij de armkens uit en riep vroolijk:
‘Mama, mama!’
Frans was in de andere kamer; op 't hooren dier heldere stem, die in de laatste dagen zoo schor en verward had geklonken, trad hij nader en zag Philippine, met van vreugde stralend gelaat en het jongske op haren schoot, dat hem vriendelijk toelachte,
‘Hij heeft gesproken en gelachen, Frans!’ riep Philippine, vergetend dat hij nog niet verzoend was.
Het geluk maakt toegevend; Van Barnwijks toorn was tegen haar vleienden toon en Clements lachende blikjes niet bestand en in één omhelzing sloot hij vrouw en kind aan zijn hart.
Toen Thérèse een oogenblik later met twee kopjes bouillon binnenkwam, zag zij haar broeder met Philippine en Clement vroolijk en gelukkig op de canapé zitten, terwijl Clara met haar broertje Edmond over het tapijt rolde,
‘Hij is beter, Thérèse,’ juichte Philippine.
(Slot volgt.)