De Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1876-1877)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijJan Klaassen.Jongens hier, jongens daar,
Jongens komt eens bij malkaar.
Aan dit lijfdeuntje zullen velen onzer lezers den held herkennen, wiens naam wij boven dit opstel schreven. Jan Klaassen, dien wij jaren lang geleden met Conscience, in den Asschekelder, aan den Bloedberg te Antwerpen, gingen zien, de vroolijke Jan Klaassen, kon alleen zulk een liedje zingen, en den bijval inoogsten van 't groote en kleine publiek, dat naar zijne snaaksche gezegden en geestige invallen kwam luisteren. Als Jan Klaassen in zijn veelkleurig trompetterspak, met zijn grooten rooden neus en nog grooteren bult, bezig was zijn rol te spelen, alles met zijn stok en zijn klompen beheersenende, dan moest hij wel effect maken en minstens alle straatjongens tot zich trekken, die door zijn spel zoo medegesleept werden, dat zij dikwijls een geheel gesprek met hem aanvingen, tot groot pleizier van de andere toeschouwers. Bovenstaand lijfdeuntje was een der gewone teekens zijner verschijning, die altijd met een luid hoerra begroet werd. Daarop volgde gemeenlijk eene ellenlange alleenspraak, waarin hij zijn dagelijksch leven uiteen zette en met veel smaak wist te vertellen hoe hij gisteren in het Zwaantje drie drinkebroers bij den neus had genomen, die hem wilden ‘koeieneeren.’ Onder die vertelling verscheen een ineengeschrompeld wezen, met een zwarten vilthoed met lagen bol en platten rand op het hoofd, een geplooiden kraag om den hals en in een zwarten tabbaard gestoken, zoo volkomen gelijkende op een raadsheer uit de zeventiende eeuw, dat niemand zich daarin vergissen kon. ‘Daar hebt ge Snikhals!’ was de kreet van het eenvoudige publiek, en Jan Klaassen daardoor gewaarschuwd, week naar het eene gordijntje van zijn tooneel, om het heerschap eens op zijn gemak op te nemen. Op het: ‘Wat duvel, wat ben jij voor 'n vent?’ van Jan Klaassen, gaf de raadsheer slechts het snikkend geluid, waaraan hij zijn naam te danken had, en bij elke vraag die hem toegericht werd, rees hoed, hoofd en kraag zoo hoog boven den tabbaard uit, dat Snikhals eindelijk over de poppenkas heen kon zien. Daar wist Jan Klaassen echter wel raad op. Na verschillende vruchtelooze pogingen om Snikhals tot zijne gewone lengte terug te brengen, regende het slagen op de lange figuur onder de liefelijkste benamingen, waaronder ‘Lange Slokdarm!’ - ‘Witte Schelm!’ - ‘Groote Landsdief!’ - Uitgerekte Verrader!’ de meest klassieke waren. Op hem volgden allerlei monsters, die Jan Klaassen met hunne opengezette kaken bedreigden; zelfs dood en duivel ontbraken niet, doch de vroolijke Jan Klaassen was hen allen te slim af en wie niet voor den dreigenden stok weken, ruimden het veld voor den klomp, die met luid klinkende slagen op zijne bedreigers neêrviel. En dat alles ging gepaard van de kluchtigste redeneeringen en de zonderlingste gebaarden, die onophoudelijk den lachlust opwekten en niet zelden aanleiding gaven tot aanmerkingen van het publiek, waarop de vroolijke kwant nooit het antwoord schuldig bleef. Verscheen echter zijn Katrijntje op het tooneel, dan verloren stok en klomp geheel hunne toovermacht, dat wil zeggen, Jan Klaassen durfde er geen gebruik van te maken, ofschoon hij zijn rol van vroolijken wijsgeer niet opgaf. De straatjongens wisten dit laatste zeer goed, en in een oogenblik van rust was men zeker, de aanmerking te hooren: ‘Hé, Jan Klaassen! wat ben je weer vroolijk!’ Jan Klaassen: ‘Jongesjonges, ik ben zoo prettig! Weet ulie 't nog niet? 'k Ben gistere getrouwd, en we hebbe broiloft gehouwe, en ik heb een half oxhoofd wijn gedronke!’ De jongens: ‘Wel Jan Klaassen! ben je getrouwd? Waar is je vrouw dan?’ Jan Klaassen: ‘Die zal 'k eens roepe. Hei! Katrijntje, Jakomijntje! mijn bruitje! mijn guitje! mijn schatje! mijn katje! hoe hietje? mijn suikerrietje! kom eens boove!’ Katrijntje kwam dan, maar alleen om ruzie te zoeken, want was haar man een vroolijke losbol, zij was een boos wijf, aan wie alle kwinkslagen verspeeld waren. Jan Klaassen was echter te opgeruimd om te pruilen en te wijsgeerig om zich door een kwaad woord uit zijn goeden luim te laten brengen, en voor eenig antwoord op haar schelden zong hij een opgewekt liedje, en alle jongens zongen meê, dat het een lust was om het te hooren. Doch genoeg van zijne kluchten. Wie was Jan Klaassen? Waarom droeg hij een trompetterspak? Vanwaar zijn komisch karakter? Heeft hij ooit bestaan? Deze vragen zullen wij eens aan de hand van bevoegde beoordeelaars gaan onderzoeken. Jan Klaassen in de poppenkast,
Het puik der eêlebazen!
Een volbloed Amsterdammer was 't,
Die grappige Jan Klaassen!
| |
[pagina 63]
| |
Zoo bezingt J. Ter Gouw in zijn Amstelodamiana onze hoofdfiguur. Hoe, was Jan Klaassen een Amsterdammer?.... Ja, een volbloed Amsterdammer, een beroemd Amsterdammer! Daarom zei Jacob van Lennep ook: ‘Groot is de vrees, dat, evenals andere groote mannen, ook zelfs Jan Claeszen bij ons in 't vergeetboek dreigt te raken.’ Hij was niet rijk, niet voornaam; hij muntte niet uit door heldendaden, noch te land noch ter zee; ‘hij had geen vijf en twintig oude vrouwen uit brandende achterkamers en viermaal zooveel kwâjongens uit den Burgwal gered;’ hij was ook geen duizendkunstenaar, noch de dapperste, noch de menschlievendste, noch de geleerdste, noch de kunstrijkste, maar hij was de prettigste vent van Amsterdam, en vandaar zijn roem. De heer Ter Gouw stelt veel belang in Jan Klaassen als Amsterdammer, en allen die het gewaagd hebben dit in twijfel te trekken, krijgen er geducht langs. Hij begint met aan te halen wat eene oude Amsterdamsche traditie van zijn grappigsten burger wist te verhalen, en die op het volgende neêrkomt. Jan Klaassen is een trompetter bij de garde te paard van prins Willem II geweest, die na 's prinsen dood uit den dienst werd ontslagen. Sommigen zeggen dat hij weggejaagd werd, omdat hij de man was, die op dien beruchten zaterdag in 1650 voor de Regulierspoort Wilhelmus geblazen hadGa naar voetnoot1). Anderen echter meenen, dat hij zijn ontslag gevraagd heeft, toen de garde van den prins tot garde der Staten van Holland werd herdoopt, omdat hij te veel Oranjebloed in 't lijf had, dan dat hij de trompet zou hebben willen blazen voor de Loevensteinsche factie. (Slot volgt.) |
|