Als Thérèse, om haar genoegen te doen, met hare frissche, wel wat te krachtige stem eenige lieve duitsche liedjes zong, dan rustte haar naald en zij zag smachtend naar de piano.
‘Och, lieve vriendin!’ zeide zij dan, ‘wat is dit toch schoon; zeg me wat die heerlijke tonen beteekenen.’
En Thérèse vertaalde ze in 't Fransch:
‘Waar zijt gij, o, mijn land,
De bloemen zijn hier zoo vaal,
Alles spreekt tot mij woorden zonder klank!
Waar zijt gij, o, mijn land?’
En dan boog Maria haar hoofd, om twee groote tranen te verbergen; die langs hare wangen vielen.
‘O, mijn arme dweepster! Arm galileesch bloempje, zij hadden u niet uit uwe bergen moeten rukken en hier overplanten; gij kwijnt langzaam weg,’ riep Thérèse, haar in hare armen sluitend, ‘ik zal u koesteren zooveel ik kan, maar wat vermag ik in gelijking van de zon die uw heilig geboorteland beschijnt?’
De vriendschap en 't dweepen der twee meisjes viel echter volstrekt niet in den smaak van de huisvrouw.
‘Men kan zich wenden en keeren, 't huis met meisjes vullen, eigen wordt het toch nooit,’ zoo zuchtte zij, en zij las een zeer lieven brief van Philippine. ‘Zij is ten minste van mijn bloed, en al is Thérèse ook Edmonds volle nicht, mij 'blijft ze toch vreemd.’ Toevallig had ‘de nicht’ het dien morgen bedorven, door schol en zalm uit Rotterdam te bestellen, in plaats van tongen en kabeljauw, tante's lievelingsvisch. ‘Neen, zij is geheel onverschillig jegens mij, en Philippine heeft soms wel haar kuurtjes, maar ze houdt heel veel van mij.’
En aan 't diné vroeg zij, onderdanig als altijd, aan haar man of hij 't goed vond, dat zij aan Philippine en de kinderen een invitatie zond, om de dagen tusschen Kerstmis en Nieuwjaar op Val-Clémence door te brengen.
‘Als 't u pleizier doet, ik heb genoeg aan ons gezelschap,’ antwoordde hij.
Zij zag de twee zuchtend aan en schreef onmiddellijk na 't diné.
Hoe Maria ook dweepte en zuchtte, Thérèse moest het bekennen, zij deed het zoo weinig mogelijk in tegenwoordigheid harer meesteres; soms moest de nicht haar bewonderen, hoe vriendelijk en geduldig zij bleef, als 't er op aankwam, de grillen van mevrouw te vervullen, 't Stond niet altijd in Thérèse's macht, het tegen te houden, maar Maria las uren lang zonder schor te worden, hielp mevrouw met het grootste geduld een japon verknippen, of een muts fatsoeneeren: dingen die zij nog nooit gedaan had. ‘En met een ziek hart dit alles doen..........ge kunt veel, Maria; ik kan me begrijpen, dat gij droevig zijt, maar daar ik het nooit ben, geloof ik niet dat ik zoo zou kunnen handelen als gij.’
‘Zelfs in de smart moet men niet eigenbaat-zuchtig zijn,’ antwoordde Maria met haar gewonen ernst.
Thérèse bracht dit 's avonds te pas, en vroeg haar oom of hij dit geen goed idéé vond; mevrouw, die toen nog zeer met haar Serafia ingenomen was, verzekerde, dat menig hollandsch meisje (met een veelbeteekenenden blik op de nicht) een voorbeeld aan dat arabisch kind kon nemen, en dacht er volstrekt niet aan, dit woord op zich zelve toe te passen.
Doch Philippine werd geïnviteerd en kwam natuurlijk met drie kinderen en twee bonnes. Tante was allerhartelijkst tegen haar; zij had veel te vertellen, en heele middagen zaten de twee dames in de serre; Maria's gezelschap werd niet meer gezocht; zij werd zelfs bijna nooit meer aangesproken en ook Thérèse was in geen blakende gunst.
Wat is kleingeestiger en onbeduidender dan kleine listen en intriges van vrouwen? Maar toch, wie zal kunnen berekenen, welk onheil zij gebracht hebben over gelukkige huisgezinnen en personen; welke plaatsen zij misschien in de geschiedenis bekleeden en van welke heillooze gebeurtenissen zij ten minste de middellijke oorzaken zijn?
De gevolgen van Philippine's plannetjes bleven niet uit: mevrouw Van Barnwijk werd stug en onvriendelijk jegens ieder behalve jegens haar en de kinderen. Eens gingen zij zamen naar Aken, en met een blijkbaar, trotsch welgevallen toonde Philippiue de haar geschonkene rijke oorbellen en broche aan de in 't geheel niet bedeelde Maria en Thérèse. Goen van beiden toonde zich echter jaloersch en mijnheer fluisterde haar toe:
‘Wacht maar, de volgende maand ga ik naar Rotterdam en zal u elk wat schoons meêbrengen.’
Eenige avonden daarna echter, vloog Philippino plotseling uit haar kamer en tikte aan die harer tante.
‘O, tante, tante! Wat is er gebeurd, o, 't is verschrikkelijk!’
‘Kind, roep zoo erbarmelijk toch niet, ge maakt mij zonuwachtig, wat is er dan?’
‘Mijn oorbellen, die u mij pas hebt gegeven.’
‘Nu, wat dan?’
‘Die zijn gestolen.’
‘Mijn hemel! zeg dat zoo hard niet,’ sprak Thérèse gemelijk, die haar tante juist een kopje borstthee had gebracht en nu achter haar stond. ‘Er zijn hier geen dieven.’
‘Hoe kunnen ze dan weg zijn!’
‘Wel, ge hebt ze verlegd.’
‘En al een uur lang heb ik mijn kamer overhoop gehaald en overal gezocht.’
‘Nu, dan ga ik met u meê en we zoeken nog eens samen!’
‘O, mijn God, verhoed toch zoo'n ongeluk in mijn huis! Dat ware te erg,’ kreunde de oude mevrouw. Zij zochten de kamer en alle kassen door, maar alles vergeefs.
‘Ik had het al lang gevreesd,’ mompelde Philippine. Thérèse scheen het niet te hooren.
‘Er is niets aan te doen, 't ligt in den aard! Zijn zij niet in dat kistje, Trees?’
‘In deze kamer zijn ze stellig, maar ge hebt ze gisteren in het salon aan een onzer gasten laten zien; ik weet zeker, dat gij toen uw broche hebt opgespeld, maar wat ge daarna met de oorbellen deedt, is mij onbekend.’
‘Ik heb ze teruggebracht, dat spreekt.’
‘Zoo secuur zijt ge niet altijd, en daarbij hebt ge tegenwoordig, naar 't schijnt, zooveel dingen aan het hoofd, dat ge licht zoo'n kleinigheid vergeten kunt.’
‘Ja, ja, zoek maar geen uitvluchten, ge weet zoogoed als ik, waar ze gevlogen zijn.’
‘Zou ik dat weten?’
‘Nu, houd u zoo onnoozel niet! Zoo verblind zijt ge toch nog wel niet door uwe vriendschap, dat ge niet evenals ik dadelijk aan die nieuwe bedelares dacht.’
‘Bah, dat is afschuwelijk!’
En Thérese, die op hare knieën aan een latafel zat, sprong op en ging de deur uit.
Den volgenden morgen kwam Philippine met beschreide oogen aan 't ontbijt; mevrouw Van Barnwijk gebruikte gewoonlijk haar déjeuné op de kamer.
‘Is er wat mis met de kinderen?’ vroeg oom medelijdend.
‘Och, neen, oom, 't is niemendal.’
‘En waarom begint ge nu opnieuw te schreien, als het niets is?’
‘We zullen er maar niet over spreken,’ en zij wierp een schuinschen blik op de ernstige Maria, die door Thérèse opgevangen, deze het bloed naar de wangen joeg.
‘Iets onaangenaams?’
‘Ach, 't is wel heel onpleizierig, maar 't is toch beter, dat ik er niet over spreek, het maakt tante maar onrustig en ziek.’
‘Foei, wat 'n draaierijen! Ge weet, dat ik er niet van houd, Philippine; spreek toch, is er wat?’
‘Ik heb iets verloren, oom.’
‘Van waarde?’
‘Dat gaat nog al.’
‘En dit is?’
‘De fonkelnieuwe oorbellen,’ en zij snikte opnieuw.
‘Wel, dat is erg, en waar hebt gij ze gelaten?’
‘Op mijn toilettafel, natuurlijk.’
‘En zijn ze nergens in uwe kamer?’
‘Zeker niet, oom.’
‘Nu, dan zullen we de meiden eens vragen, want dat is ongehoord, iets in mijn huis te verliezen.’
Philippine's vurige oogen staarden de arme Maria zoo strak aan, dat zij het merkte en, zich tot Thérèse wendende, zachtjes vroeg:
‘Heb ik mevrouw beleedigd?’
‘O, wat zoetsappige veinzerij!’ en de jonge mevrouw stond op en ging 't vertrek uit.
Haar oom merkte nog niets; hij vroeg in 't fransch:
‘Hebt ge dat gehoord, Serafia, wat mijn nicht overkomen is? Ze hebben haar oorbellen gestolen.’
Maria werd doodsbleek.
‘En zij beschuldigt mij?’ vroeg zij bevend. Daar stoof Philippine weer naar binnen.
‘Zij verraadt zich zelf, ik heb 't duidelijk gezien, dat zij bleek werd als een doek. Geef ze mij terug, 't is heel leelijk van u, maar ik zal 't niemand zeggen, zelfs niet aan tante.’
‘Bedaard wat, Philippientje,’ suste de oude heer; ‘drift is een slechte raadgeefster. Hebt gij gezien, dat Serafia bleek werd, Thérèse?’
‘Ja, oom! dat zag ik en ik zou ook bleek geworden zijn als men mij op zoo'n wijze met de oogen een kwartier lang beschuldigd had, zooals Philippine 't onder het heèle ontbijt Maria deed. 't Is haar toeleg geweest, van 't eerste oogenblik dat zij hier kwam, om Maria in tante's oogen zwart te maken. En misschien weet zij 't beste waar de juweelen liggen.’
‘En dus beticht gij mij, uw schoonzuster, van zoo'n zwarte daad, alleen om die vreemde diefegge te verschoonen?’
Maria verstond niets van dezen twist, maar zij begreep wel, dat Thérèse met vuur haar partij opnam. Zij vouwde de handen krampachtig en haar oogen bleven neergeslagen.
‘Stil toch,’ bad de arme oom, en greep Thérêse's arm, ‘maak zoo'n leven niet, beste kind. Wat zal tante er van zeggen?’
‘Als 't Philippine's zin was, zouden wij beiden reeds lang van hier zijn en zij alleen over tante regeeren,’ mompelde Thérèse, en Maria's hand in de hare nemend, ging zij zachter voort: ‘laat ons gaan, wat ge hier hoort, hoeft nooit uw ooren te treffen, arme wees!’
Zij verwijderden zich beiden. Philippine kreeg het op de zenuwen en den geheelen dag was 't anders kalme huishouden in een ongehoorden toestand van spanning.
Toen mevrouw Van Barnwijk van Philippine 't gebeurde vernam, geloofde zij eerst niet, dat hare vermoedens gegrond waren, maar tegen den avond sprak zij tot haar man:
‘We moeten die Serafia toch eens ondervragen, men kan nooit weten, wat zoo'n kind voor stroken heeft.’
‘Och, Clémence, we kennen haar te goed!’ ‘Een paar maanden nog maar, en men kan iemand nooit te weinig vertrouwen.’
‘Een treurige regel, vrouw’.
‘Ach, de ondervinding heeft het mij geleerd.’
‘Maar Thérèse kent haar door en door.’
‘Thérèse is een valsch ding, dat alles in 't werk stelt, om mij te contrarieeren en die nu juist zoo met Serafia wegloopt, om Philippine tegen te streven, maar ik ken Philippine nu beter dan ooit te voren.’
‘'t Is in elk geval zeer onchristelijk en liefdeloos van haar, om zonder eenig bewijs de arme Serafia te beschuldigen.’
‘Zij heeft er haar redenen voor, en ik kan u niet zeggen, wat 'n spijt ik heb, dat kind met zulke groote onkosten uit Palestina te hebben meêgebracht. Hoe krijgen we haar ooit weg?’
‘We sturen haar terug.’
‘O, ja, en wat zullen de menschen zeggen? Ach, mijn God! wanneer eindigen mijne rampen toch! Hoeveel kruisen heb ik toch niet gedragen. Mijn kinderen zijn dood, en hecht ik mij aan een vreemde, dan wordt die genegenheid bedrogen.’
‘Maar, lieve Clémence!’ en Van Barnwijks hart werd door haar klagende stem zeer week, ‘wat kan ik er aan doen?’
‘Ondervraag haar eens! Ik kan 't niet doen en Philippine is te driftig.’
‘Morgenochtend.’
Maar Van Barnwijk nam Thérèse in den arm, die echter kortweg verklaarde, dat zij geen woord met Maria wilde wisselen over dit onderwerp. Deze had er nog niet over gesproken: zij was stil en kalm als altijd, maar er lag iets in haar oogen, waarin Thérèse's teedere zorg een groote smart las.
(Wordt vervolgd.)