Aan mijne moeder.
Zij is opgestaan alg het nog nacht was.
Hare lenden heeft zij omgord met kracht en
haren arm gestaafd met sterkte.
Hare hand hoeft zij den noodlijdenden open
Haren mond heeft zij ontsloten om wisheid
te spreken, en de wet der barmhartigheid
Hare zonen zijn opgestaan en hebben haren
'k Ben 't vleesch van uw vleesch en het bloed van uw bloed,
Gij hebt mij gelaafd en gekleed en beschut;
En is er iets goeds in mijn ziel en gemoed,
Dat heb ik, uw kind, in uw wezen geput,
Wat hebben wij kostbare lessen ontvaân,
Van U, onberispbare moeder en vrouw!
Hoe sterk hebt gij steeds bij den arbeid gestaan,
Hoe moedig uw plichten gevolgd en hoe trouw,
Waar twijfel voor ons was in woord of in zin,
Dat lichttet gij op in uw daaglijksch gedrag;
En wat er gebeurde in het talrijk gezin,
Uw traan was ons boetstraf, ons loon was uw lach,
Ja, steeds was uw woord met het voorbeeld gepaard;
En 'k weet het, al hield gij het zorgzaam verheeld,
Het brood uit uw mond en uw plaats aan den haard,
Dat hebt gij met armen en weezen gedeeld,
En even als 't vooglijn, dat huppelt ter zij
Van 't ploegend en zwoegend gespan op het land,
Zoo huppelde en trilde, gulhartig en blij,
Uw lied bij uw moedige en naarstige hand,
Ja zingen! Dat hebt ge zoo graag ons geleerd;
Uw liederen klonken zoo aardig en schoon,
Zij hebben noch harten noch zinnen gedeerd;
Zoo zuiver uw melk was, zoo kuisch was uw toon,
Ja zingen! nog heden, terwijl gij nu treurt,
Door lamheid op 't ziekbed gestrekt en geboeid,
Daar hebt gij met tranen zoo innig geneurd
Het lied, dat voor U uit mijn hart was gevloeid,
O moeder! 'k ben man nu en 'k drage den plicht,
Die heilig als gade en als vader mij bindt;
Maar heden nog zijt ge mijn troost en mijn licht,
En heden nog ben ik als eertijds uw kind,
|
|