nauwelijks eenige warmte is waar te nemen. Hoe is dit mogelijk? zal men vragen. Het antwoord hierop moeten wij schuldig blijven, wij hebben alleen een bewijs willen geven van het scheikundig vermogen van een zonnestraal.
Ziedaar dan de drie eigenschappen van een zonnestraal ontbonden, en wel zóó ontbonden, dat wij ze goed van elkaar kunnen onderscheiden. Het ligt buiten ons bestek eene beschrijving te geven van het gebruik dat men van deze eigenschappen elk afzonderlijk gemaakt heeft, doch men zal gemakkelijk kunnen begrijpen, dat de kennis dier krachten niet renteloos is gebleven, en om slechts een enkel voorbeeld te noemen, berust de fotographie geheel op het scheikundig vermogen van den zonnestraal.
In het begin van ons opstel zeiden wij: waar een zonnestraal valt, is leven en beweging, en wij hadden daarbij vooral het oog op zijne lichtende kracht. Zonder licht is geen dierlijk leven mogelijk; wij kunnen dit duidelijk aan tnenschen en dieren waarnemen, die minder licht hebben en diegenen welke het volop genieten.
Zie de bewoners onzer groote steden met hare hemelhooge huizen en nauwe straten, waarin bijna geen zonnestraal kan doordringen, en vergelijk ze met de landbewoners, die het volle licht genieten. De bleeke, ziekelijke kleur Van eerstgenoemden moet naast de van gezondheid blozende aangezichten van laatstgenoemden wel in het oog vallen, en de ondervinding heeft ook geleerd, dat de veelvuldige ziekten waaraan de stadbewoners onderhevig zijn, geen andere oorzaak hebben dan het gebrek aan licht.
Het beste bewijs voor de onmisbaarheid van het licht voor het dierlijk leven, vinden wij in den oceaan. Het water toch wordt maar tot op zekere diepte (men heeft berekend tot op vijfhonderd voet beneden de oppervlakte) verlicht. Welnu, alle peilingen en waarnemingen toonen aan, dat in de diepte waar het zonlicht zijnen invloed verliest, volstrekt geen dierlijk leven meer is en dat dit vermindert naarmate het dichter bij dien grenspaal ligt. Eerst inden laatsten tijd schijnt men ontdekt te hebben, dat soms op den bodem der zee phosphorieke en lichtgevende dieren gevonden worden, die dus zich zelven het onontbeerlijke licht verschaffen. Men leze hierover Mozaïek in het 4e. nummer van dezen jaargang.
Nog een ander bewijs, dat niet minder duidelijk spreekt, is de kleurenmengeling van de schelpen der weekdieren. Hoe dichter deze dieren bij de oppervlakte van het water leven, hoe prachtiger hunne schelpen gekleurd zijn, zoo zelfs, dat men uit die kleuren met juistheid berekent op welke diepte het dier leeft.
In de geheele natuur kent men slechts een enkel dier dat op dezen algemeenen regel eene uitzondering maakt. Dit dier, eene soort van salamander, leeft in de duistersto grotten, waar nooit een zonnestraal doordringt. Om deze buitengewone zeldzaamheid geven wij hieronder de beschrijving weêr, die Humphry Davy daarvan geeft.
‘Op het eerste gezicht,’ zegt deze geleerde natuuronderzoeker, ‘zou men het dier voor een soort van hagedis houden, maar het heeft al de bewegingen van een visch. Zijn kop en het onderste gedeelte van zijn lichaam, evenals de staart, hebben veel overeenkomst met die van een paling, maar dit dier heeft geen vinnen, en zijne ademhalingswerktuigen zijn niet als de kieuwen van een visch. Zij vormen een bijzonder vaatachtig weefsel, bijna gelijk aan een kam of kuif, die men kan wegnemen zonder dat het dier sterft, daar het bovendien ook longen bezit. Met dit dubbel toestel voor luchttoevoer in het bloed, kan het leven zoowel uit als in het water.
‘Zijne voorpooten gelijken naar handen, doch het heeft slechts drie vingers of klauwen, die te zwak zijn om iets aan te vatten of de zwaarte van het dier te ondersteunen. De achterpooten hebben slechts twee teenen of klauwen, die men bij de grootste exemplaren meestal zoo onvolkomen vindt, dat zij bijna onmerkbaar zijn. Het heeft in plaats van oogen twee kleine putjes of stippen, als om den natuurlijken samenhang met de overige dieren te bewaren.
‘Het dier is in zijn natuurlijken toestand melkwit en doorschijnend van vleesch, doch als men het aan het licht blootstelt, wordt de huid langzamerhand donkerder en eindelijk bijna olijfbruin. Zijn reukorganen zijn bijzonder groot en het heeft overvloed van tanden, waaruit men zou moeten opmaken dat het een roofdier is en op andere dieren aast; in zijn gevangen staat heeft men het echter nooit zien eten, ofschoon men het jarenlang in het leven kan houden, alleen door nu en dan het water te ververschen waarin het geplaatst is.’
Met recht mag de proteus anguineus, zoo wordt dit dier genoemd, eene zeldzaamheid worden geheeten, zooals genoeg uit Davy's beschrijving blijkt, doch zijn leven zonder licht is nog wel de zeldzaamste eigenschap van allen.
Ook planten en bloemen moeten licht hebben en sterven of kwijnen als zij daarvan beroofd zijn, terwijl het genoeg bekend is, welken invloed een meerdere of mindere toevoer van licht op haar wasdom uitoefent. Bloemen in eene kamer geplaatst, keeren haar kelk naar de ramen waardoor het licht valt, terwijl aardappelen, in een donkeren kelder bewaard, bleeke scheuten uitslaan, als het ware om het licht te zoeken.
Doch genoeg over het licht. Werpen wij een oogslag op de warmte, die een niet minder groote rol in de natuur speelt.
Aan de warmte danken wij het, dat op onze planeet de natuurlijke orde van zaken wordt bewaard, welke zoo noodig is voor het stoffelijk welzijn harer bewoners. Zij bezorgt ons niet alleen de verfrisschende regenbuien, die uit de lucht neervallen, na eerst als damp van de aarde opgestegen te zijn, maar ook de zachte zomerkoelte en de winden zijn een gevolg van dit krachtvol beginsel.
Het is waar, ook de onstuimige rukwinden en verwoestende stormen en orkanen hebben in hare werking hun oorsprong, doch de duizenden diensten, die zij in de huishouding der natuur bewijst, wegen wel daartegen op.
De natuurkundigen hebben berekend, dat de warmte die jaarlijks van de zon tot ons komt, zoo ontzaglijk is, dat zij voldoende zou zijn om een ijskorst van zes en veertig voet dikte over de gansche oppervlakte des aardbols uitgestrekt, te doen smelten. Er moeten dus andere krachten zijn, die deze verschroeiende warmte matigen, en deze bestaan wezenlijk.
De eerste daarvan zijn de wolken, die ons tot eene reusachtige parasol dienen en veel van de warmte verzwelgen, terwijl de eigenschap van de warmte, dat zij zich straalsgewijze verspreidt, de tweede is. Een groot gedeelte der warmte dringt door de aardkorst, om in den winter daaruit weer op te stijgen en zich in de lucht te verspreiden. Ook slorpen verschillende lichamen haar op en niet het minst de planten.
‘Iedere boom,’ schrijft een bekend natuurkundige, ‘die zijne groene blaêren in de zon ontplooit en zijne bruine takken in de lucht uitbreidt, elke bloem, die onze aarde versiert en vervroolijkt, bezit een verschillenden graad van opslorpende en afstralende kracht. De schitterende kelk der zilverwitte lelie die op het water drijft, de bontvervige tulp, de prachtige anemoon, de teedere roos en de hooggekleurde peonie of dahlia hebben allen het bijzondere vermogen om den warmen levensstroom dien de zon uitgiet in te drinken, of op hare beurt aan de dorstige atmosfeer door uitstraling terug te geven.’
Over het scheikundig vermogen van den zonnestraal zullen wij niet uitweiden, daar wij, om een duidelijk inzicht daarvan te krijgen, ons zouden moeten begeven op het afgetrokken gebied der wiskunde. Wij weten uit onze genomen proef, dat zij bestaat, en de fotografische portretten, die wij allen dagelijks kunnen zien en waarvan niemand anders dan de zonnestraal de onnavolgbare schilder is, bewijzen deze hare toovermacht voldoende.
Wij eindigen dan onze beknopte schets over den invloed der zonnestralen met de woorden, waarmee dr. Böhner den invloed van het licht op de plantenwereld beschrijft, welke in breederen zin genomen voor al het geschapene van toepassing zijn:
‘De bloeiende kinderen der lente wenden hunne geurige kelken naar de bron van hun leven. Uit de draden van het zonnelicht weeft de bloem haar bruidskleed. Miriaden planten strekken hare blaêren en bloesems uit naar den hemel, naar de bron des lichts. De kiemen van planten en dieren ontwikkelen zich wel is waar voorspoediger in de duisternis dan in het licht, maar de geringste spruit smacht in den harden grond met onbeschrijfelijk verlangen naar hare verrijzenis in het gebied des lichts. Zij wringt en kromt zich in allerlei bochten om in de donkere groeve eene geschikte opening te vinden ter bereiking van den luister des dags.’