Brieven.
Sinds wanneer heeft men brieven geschreven? Sinds onheuglijke tijden. Sinds het tijdstip dat men zijne gedachten aan dierenvellen, perkament of anderszins kon toevertrouwen. In de 14e eeuw maakte men papier in Ancona, en slechts een paar eeuwen later vinden wij de papiermakers, vooral in de noordelijke Nederlanden, verspreid. In de 16e eeuw was het hollandsch papier hoog geschat; men kon geen akte van aanbelang schrijven of het moest zijn op stevig geribbeld papier. In de 17e eeuw maakte men reeds postpapier, en de weelde nam in die hier weinig gekende eeuw zóódanig toe, dat men toen reeds het papier, voor verliefden bestemd, parfumeerde en ook wel met gouden randen versierde.
De veêren pen was destijds reeds lang in voege en had voor eeuwen reeds het stijve rietje grootendeels vervangen, hoewel dit laatste nog zeer lang in gebruik bleef en vooral dienstig was bij het maken der voorletters in de afschriften van boeken. Niettegenstaande dit alles schreven sommige geleerden nog zeer lang met rieten pennen.
Onze voorouders vouwden den brief, en wij herinneren ons nog hoe de dorpsschoolmeester ons leerde een brief te vouwen; dit zalu, lezer, doen denken dat de enveloppe van nieuweren datum is, gelijk de stoom en de electriciteit? Toch niet. Reeds vroeg sloot men den brief in eene prachtige beurs, en in de 15e eeuw stak men een brief reeds in een papieren omslag of enveloppe. De zegels, die als groote schijven aan de brieven hingen, werden in wollen of katoenen omslagen gedraaid, en alzoo tegen beschadiging beveiligd.
Men plakte echter in de 15e eeuw de papieren enveloppen niet dicht met gom, zooals nu, men legde er een zegel op. In de eerste eeuwen bezigde men eene soort van zegelaarde, later in Europa gebruikte men was, die geel, wit, groen of rood gekleurd werd; maar het eigenlijke zoogezegd spaansch lak, cire d'Espagne, kwam omstreeks het midden der 17e eeuw in Frankrijk voor den dag. Sommige schrijven de overbrenging van dit fabrikaat aan zekeren Rousseau toe, die het in Indië had zien maken: hij was dus slechts de invoerder, niet de uitvinder.
Lak is eene samenvatting van brandbare, hartsachtige zelfstandigheden, en deze zijn het beste voorhanden in de Indiën, zoodat de degelijkste lak altijd die was, welke rechtstreeks uit gemelde landen werd ingevoerd. Bij de gom-lak voegden de Indiërs terpetijn en chineesch vermiljoen. Spanje dreef grooten handel in lak; dit laatste nam den naam van dat land aan, om zich van het portugeesche lak te onderscheiden.
Hoe het zij, het hof nam het lak, door Rousseau ingevoerd, aan, en niet alleen de zucht tot naaperij, maar omdat het inderdaad eene voortreffelijke sluiting daarstelde, werd het algemeen aangenomen.
In Duitschland scheen dit lak reeds vroeger in gebruik te zijn geweest; ook het ouweltje, dat hier algemeen was doorgedrongen, was reeds in de 15e eeuw in gebruik. De burgerij en de handel maakten in onze gewesten gebruik van het wit of rood ouweltje, tot dat de gegomde enveloppe algemeen werd en thans schier alle brieven in dat papieren zakske gesloten en verzonden worden.
De nijverheid heeft daaraan in onze dagen nog al aanzienlijke verbeteringen toegebracht, en dewijl de vingers van zekere postbedienden zeer behendig de bankbiljetten uit de papieren enveloppes tooverden, bracht men de enveloppes in de wereld die van binnen met een linnen weefsel bekleed waren.
De opschriften of adressen der brieven hebben tamelijk veel verandering ondergaan. In de 15e eeuw schreef men eenvoudig, bij voorbeeld ‘aen Hendrik Van Damme, Janszoon;’ ook wel schreef men het woord ‘eersamen’ voor den naam en voegde er dan bij, welke hoedanigheid de man had, aan wien de briet gericht was.
Aan de edelvrouw schreef men ‘ver,’ aan een edelman ‘heer.’ Was de edelvrouw ongehuwd en van grafelijken bloede, dan alleen voerde zij den titel van ‘jonckvrouwe,’ welke wij nu onlangs, 't was gewis maar uit domheid gedaan, in eene opdracht van eene wals of romance, zagen toegekend worden aan een burgersmeisje, zooals men den titel geeft van mevrouw aan zekere burgersvrouwen en tooneelspeelsters.
Volgens Schotel noemde men ‘monsieur’ de winkeliers, chirurzijns, schilders, horologiemakers, andere kunstwerkers, notarissen en procureurs; maar ‘sinjeur’ zegde men aan koopliê. In de 17e eeuw was de titel van mijnheer niet meer uitsluitend voor den adel: reeds droeg hem de doctor, de burgemeester, de predikant.
Die zucht om zich mijnheer te laten noemen in de 17e eeuw, maakte de spotzucht van Van Effen, den geestigen hollandschen schrijver van dien tijd, gaande. Pennelekkers, barbiers gasten en andere burgerzoontjes, zegt hij, die in het koffiehuis eene pijp rooken en op de billard à la guerre spelen, noemen elkander ‘mijnheer.’ Hetzelfde gebeurde met de burgersmeisjes die kost wat kost juffer wilden genoemd zijn, en zekere getrouwde vrouwen van den rijken burgerstand, haakten naar den titel van mevrouw.
De mannen hebben hun proces sedert lang gewonnen en iedereen, tot den kruier en pakskensdrager, heet nu ‘mijnheer;’ kon men nu maar weêr een anderen titel op zijn brieven doen schrijven, om zich te onderscheiden! Ook de vrouwen, die zich in 't fransch laten aanspreken, hebben allen den titel van ‘madame’ bemachtigd; maar nu zijn er veel van die laatsten die toch zoo gaarne ‘mevrouw’ hooren, doch die titel wil het publiek aan zekere ijdele dames maar niet toekennen, tenzij aan die met adeltitel, diploma en riddertitel, welke daarop recht hebben, voor zooveel er nog recht bestaat.